ECLI:NL:CRVB:2005:AT5332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3824 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte dagloon en onkostenvergoeding in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de hoogte van het dagloon van gedaagde, die arbeidsongeschikt is geworden op 24 juli 2001. Gedaagde ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een dagloon van € 114,59, dat later werd verhoogd naar € 115,63. Gedaagde stelde echter dat zijn dagloon ten onrechte niet was verhoogd met een vaste onkostenvergoeding en een eindejaarsuitkering van 5% in plaats van 4%. De rechtbank Roermond had eerder het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) vernietigd en bepaald dat het UWV een nieuw besluit moest nemen.

In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat de onkostenvergoeding niet als loon moet worden aangemerkt en dat gedaagde niet heeft aangetoond dat zijn maandloon voor de arbeidsongeschiktheid hoger was dan het door het UWV vastgestelde loon. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van gedaagde en het UWV zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat de aanvullende arbeidsovereenkomst van 1 september 1996 niet verder strekt dan de rechten en plichten die golden op dat moment, en dat de CAO van de [werkgever 2] niet meer van toepassing was op het moment van arbeidsongeschiktheid.

De Raad oordeelt dat het UWV terecht heeft gehandeld op basis van de informatie van de curator en dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

03/3824 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 december 2002 heeft appellant de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 juli 2002, waarbij aan hem ingaande 23 juli 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een dagloon van € 114,59, gegrond verklaard. Daarbij is het dagloon waarnaar de uitkering wordt berekend per 23 juli 2002 vastgesteld op € 115,63.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 7 juli 2003, procedurenummer 03/150, het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak en bepaald dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 5 september 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Appellant heeft een verweerschrift gedateerd 16 september 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2005, waar voor appellant is verschenen
M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij [werkgever 1] (hierna: [werkgever 1]). Bij [werkgever 1] is gedaagde op
1 september 1996 in dienst getreden als uitvloeisel van een overname van een vestiging en/of een deel van de activiteiten van [naam bedrijf], voorheen [werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]). Op 1 september 1995 had gedaagde een arbeidsovereenkomst getekend met [naam bedrijf], waarin onder meer is vastgelegd dat, voorzover in deze overeenkomst niet anders is bepaald, de voor de [werkgever 2]bedrijven in Nederland geldende CAO van toepassing is.
Op 1 september 1996 heeft gedaagde een aanvullende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd getekend met [werkgever 1], welke overeenkomst bepaalt dat conform de afspraak met de ondernemingsraad door beide partijen alle rechten en plichten zullen worden overgenomen die golden voor het contract van gedaagde met [werkgever 2].
Op 15 september 1997 heeft gedaagde nadere afspraken omtrent zijn arbeidsvoorwaarden gemaakt met [werkgever 1]. De schriftelijke weergave hiervan vermeldt onder meer een loongroep met een aantal functiejaren en een vaste onkostenvergoeding.
Op 24 juli 2001 is gedaagde arbeidsongeschikt geworden. Kort daarop is [werkgever 1] in staat van faillissement verklaard. Ingaande 23 juli 2002 is aan gedaagde een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een dagloon van € 114,59. In bezwaar heeft gedaagde gesteld dat ten onrechte de vaste onkostenvergoeding en een eindejaarsuitkering van 5% in plaats van 4% niet in het dagloon zijn verdisconteerd. Voort heeft hij gesteld dat uitgegaan dient te worden van een hoger salaris dan waarvan appellant is uitgegaan, omdat op hem de [werkgever 2]-CAO van toepassing is gebleven. Na verkregen inlichtingen van de curator in het faillissement die op zijn beurt informatie heeft ingewonnen bij de voormalige administrateur van [werkgever 1], heeft gedaagde bij zijn in rubriek I vermelde besluit van 18 december 2002 alsnog een eindejaarsuitkering van 5% in het dagloon verdisconteerd, doch niet de onkostenvergoeding. Appellant heeft zich hierbij voorts op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat het voor gedaagde rechtens geldende maandloon direct voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan het genoten maandloon. Onder de gedingstukken bevindt zich een faxbericht 24 oktober 2002 van de administrateur aan de curator waarin is uiteengezet dat [werkgever 1] de CAO voor de kleiwarenindustrie volgde totdat deze CAO werd opgeheven. Daarna volgde [werkgever 1] de CAO voor [werkgever 2], echter niet voor wat betreft de loonsverhogingen. Deze werden door de directie na overleg met de ondernemingsraad vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde niet gevolgd in zijn opvatting dat de onkostenvergoeding geheel of gedeeltelijk als loon dient te worden aangemerkt. Met betrekking tot het door gedaagde in beroep gestelde omtrent zijn maandsalaris heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser, het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat de bepaling in de aanvulling op de arbeidsovereenkomst dat "door beide partijen alle rechten en plichten worden overgenomen die golden voor uw contract bij [werkgever 2]" erop kan duiden dat de partijen bij die aanvulling op de overeenkomst hebben beoogd de toepasselijkheid van de [werkgever 2]-CAO te doen voortduren tijdens eisers dienstverband bij [werkgever 1]. De rechtbank is dit te meer van oordeel omdat de [werkgever 2]-CAO, blijkens het schrijven van de curator van 25 oktober 2002, weliswaar niet is gevolgd voor wat betreft de loonsverhoging, maar volgens diens schrijven van 28 november 2002 kennelijk wel voor wat betreft de eindejaarsuitkering.
Een en ander brengt mee dat er gerede twijfel bestaat aan de juistheid van verweerders standpunt dat er geen enkele CAO van toepassing was op eisers dienstverband bij [werkgever 1]. Ook verweerders standpunt dat loonsverhogingen bij [werkgever 1] werden vastgesteld door de directie in samenspraak met de ondernemingsraad - en niet op basis van de [werkgever 2]-CAO - doet hieraan niet af nu door de directie en de ondernemingsraad niet kan worden voorbijgegaan aan de (aanvulling op de) individuele arbeidsovereenkomst, uitsluitend door een door hen onderling gemaakte daartoe strekkende afspraak. Weliswaar is aangevoerd dat eiser genoegen nam met een lager loon dat het loon zoals vermeld in de arbeids- overeenkomst, maar dat neemt niet weg dat de vaststelling van de hoogte van het dagloon op grond van artikel 1 lid 2 sub a AD WAO dient te geschieden op basis van het rechtens geldende loon, ook voor zover dit niet is genoten. Dit is het loon zoals vermeld in de arbeidsovereenkomst. Nu er gezien het vorenstaande geen duidelijkheid bestond over de hoogte van het rechtens geldende loon van eiser als bedoeld in artikel 1 lid 2 sub a AD WAO is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, dat voorschrijft dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Verweerder heeft onvoldoende gegevens vergaard ter vaststelling van de hoogte van eisers salaris, en daarmee de hoogte van diens dagloon in het kader van de WAO.”
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Naar zijn mening dient het gestelde in de aanvullende arbeidsovereenkomst van 1 september 1996 omtrent de overname van alle rechten en plichten zoals die golden voor het contract van gedaagde met [werkgever 2] te worden gelezen in samenhang met het bepaalde in de Wet overgang van ondernemingen. Deze overname kan dan ook slechts gelden voor de duur van de [werkgever 2]-CAO, te meer nu op geen enkele wijze kenbaar is gemaakt dat die rechten en plichten tot in lengte van dagen zouden voortduren. Voorts heeft appellant erop gewezen dat uit niets blijkt dat er ten tijde van het intreden van gedaagdes arbeidsongeschiktheid nog een [werkgever 2]-CAO bestond. Bovendien heeft gedaagde met [werkgever 1] op 15 september 1997 nieuwe afspraken gemaakt. In de visie van appellant zijn deze afspraken in de plaats gekomen van de uit de overname voortspruitende rechten en verplichtingen, althans voorzover daarbij een aantal zaken concreet zijn benoemd. Dat voor de salarisontwikkeling in ieder geval niet de [werkgever 2]-CAO van toepassing was, is bevestigd in het faxbericht van 24 oktober 2002. Tevens is naar de mening van appellant uit niets gebleken en heeft in ieder geval gedaagde zulks niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt, dat het salaris dat in aanmerking is genomen bij de dagloonvaststelling niet een logisch vervolg zou zijn van de op 15 september 1997 gemaakte afspraak.
Gedaagde heeft gesteld dat er nimmer een arbeidsovereenkomst is opgemaakt die erop zou wijzen dat de [werkgever 2]-CAO niet meer van toepassing zou zijn. De op 15 september 1997 gemaakte afspraken zagen vooral op een compensatie van overuren. Bovendien is naar zijn mening de vermelding van een loongroep met een aantal functiejaren een bevestiging dat het ook op 15 september 1997 nog steeds ging om de [werkgever 2]-CAO.
De Raad volgt gedaagde hierin niet en deelt de visie van appellant. De Raad neemt aan dat de vermelding van de loongroep met een aantal functiejaren duidt op een salaris, ontleend aan de [werkgever 2]-CAO, doch hiermee is niet gegeven dat dit salaris vervolgens de salaris ontwikkeling bij [werkgever 2] zou volgen. Daarover is geen afspraak gemaakt. Het gestelde in de aanvullende arbeidsovereenkomst van 1 september 1996 kan naar het oordeel van de Raad niet anders gezien worden dan als een uitvloeisel van het bij de Wet overgang ondernemingen bepaalde. De overname van rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de voor de overgenomen onderneming geldende CAO strekt in de tijd niet verder dan de looptijd van die CAO. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de aanvullende arbeidsovereenkomst in feite niet verder strekt dan hetgeen op 1 september 1996 al rechtens gold tussen gedaagde en [werkgever 1]. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant mocht afgaan op de door hem van de curator verkregen informatie, in het bijzonder het faxbericht van 24 oktober 2002. Hier komt bij dat gedaagde geen begin van bewijs heeft geleverd dat het gestelde in dit faxbericht voor onjuist moet worden gehouden. Voorover er op 24 juli 2001 nog een [werkgever 2]-CAO bestond, heeft gedaagde bovendien in bezwaar, noch in (hoger) beroep aangegeven van welk salaris appellant wel had moeten uitgaan. Van een loonvordering is evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.