03/2746 + 03/2747 AKW (rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2003, nrs. AKW 02/712 en AKW 02/1202, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Karkache voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Aan appellant is tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag toegekend voor zijn in Marokko wonende kinderen Kamal (geboren [in] 1984), Fayzal (geboren [in] 1985), Ghoulam (geboren [in] 1988), Bennaceur (geboren
[in] 1992) en Ibrahim (geboren [in] 1997). Tot en met genoemd kwartaal heeft appellant het onderhoud van zijn kinderen niet hoeven aan te tonen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij brief van 1 december 2000 is geïnformeerd over gedaagdes nieuwe beleid met betrekking tot het voeren van een ‘dubbel huishouden’. In de situatie van appellant wordt vanaf het derde kwartaal van 2001 nog slechts een ‘dubbel huishouden’ aangenomen indien is voldaan aan een aantal stringente voorwaarden. In de kern komt dit erop neer dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat hij ook als ingezetene van het ‘thuisland’ kan worden aangemerkt. Gedaagde neemt dat aan indien de verzekerde minstens drie maanden per jaar daadwerkelijk op het buitenlandse adres van zijn gezin verblijft, terwijl deze ook anderszins blijk ervan geeft de band met zijn gezin te onderhouden. Als minder dan drie maanden per jaar op het buitenlandse adres van de kinderen wordt verbleven moet de verzekerde aantonen dat hij voldoende heeft bijgedragen in de kosten van onderhoud van zijn kinderen. Het onderhoud dient te worden aangetoond op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze met bankafschriften en originele betaalbewijzen. Verblijft de verzekerde in één kwartaal ten minste twee maanden bij zijn gezin in het buitenland dan kan het onderhoud ook op andere wijze worden aangetoond, bijvoorbeeld door de opname van gelden.
Bij besluiten van 17 december 2001 en 4 januari 2002 heeft gedaagde appellants aanvraag om kinderbijslag voor respectievelijk het derde en het vierde kwartaal van 2001 afgewezen. Aangegeven wordt dat appellants kinderen niet meer tot zijn huishouden behoren. Dat betekent dat appellant moet aantonen dat hij de voorgeschreven onderhoudsbijdrage heeft voldaan. Omdat dit laatste volgens gedaagde niet het geval is, worden de aanvragen om kinderbijslag afgewezen.
In bezwaar is namens appellant bestreden dat hij geen huishouden meer voert met zijn gezin in Marokko. Overgelegd is een kopie van appellants paspoort waaruit blijkt dat hij in 1998 en de daaropvolgende jaren langere perioden in Marokko heeft verbleven; in het jaar 2001 van 14 juli tot 11 oktober. Gedurende dit verblijf in Marokko, heeft appellant 38.000 Dirham opgenomen, naar zijn zeggen voor het onderhoud van de kinderen. Appellant heeft verder een tweetal verklaringen in het geding gebracht waaruit blijkt dat op 4 oktober 2001 25.000 Dirham van zijn rekening is afgeschreven en bij cheque is uitbetaald aan zijn broer [broer]. Ten aanzien van de gezinssituatie is door appellant verklaard dat zijn vrouw en kinderen sinds 1 oktober 2001 inwonen bij zijn moeder en zijn broer. De onderhoudsbijdrage is oorspronkelijk aan zijn vader en -na diens overlijden- aan zijn broer betaald, omdat zijn vrouw ziekelijk is -zij lijdt aan astma- en er geen vervoer beschikbaar was. Appellant heeft twee maal per week contact met zijn gezin. Aangegeven wordt nog dat gezinshereniging in Nederland is aangevraagd, maar dat op dat verzoek nog niet is beslist.
Bij besluiten van respectievelijk 14 februari 2002 en 3 april 2002 zijn appellants bezwaren ongegrond verklaard. Ten aanzien van het derde kwartaal van 2001 wordt opgemerkt dat appellant in het refertejaar van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001 ten minste drie maanden bij zijn gezin heeft verbleven. Desgevraagd heeft appellant echter niet aangetoond geld te hebben gestuurd voor het onderhoud van zijn kinderen. Op die grond is er per 1 juli 2001 geen sprake van een dubbele woonplaats en dient het onderhoud van de kinderen te worden aangetoond.
Met betrekking tot de onderhoudsbijdrage wordt opgemerkt dat appellant geen enkel betalingsbewijs ten behoeve van de kinderen over heeft kunnen leggen. De tijdens appellants verblijf in Marokko opgenomen bedragen kunnen niet als onderhoudsbijdrage worden aangemerkt, aangezien door gedaagde niet op eenvoudige wijze is te controleren dat deze bedragen aan de verzorgster van de kinderen zijn uitbetaald dan wel aan het levensonderhoud van de kinderen ten goede zijn gekomen. De afgedragen kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2001 is onvoldoende om te voldoen aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage.
Ten aanzien van het vierde kwartaal van 2001 wordt opgemerkt dat appellant geen enkel tot de verzorgster van de kinderen gericht betalingsbewijs over heeft kunnen leggen.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 15 april 2003 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt daartoe dat het nieuwe beleid rechtens aanvaardbaar is en in het onderhavige geval door gedaagde correct is toegepast. Hoewel appellant in het refertejaar minstens drie maanden bij zijn gezin heeft verbleven is niet voldaan aan het vereiste dat regelmatig contact wordt onderhouden met het gezin in het buitenland. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant in de in geding zijnde kwartalen niet op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage heeft voldaan.
In hoger beroep is namens appellant uitvoerig betoogd dat gedaagdes nieuwe beleid inzake het ‘dubbele huishouden’ in strijd is met het bepaalde bij en krachtens de Algemene Kinderbijslagwet.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij in zijn uitspraken van 9 juli 2004, gepubliceerd in USZ 2004/279 en 293, heeft geoordeeld dat hij -in algemene zin- gedaagdes nieuwe beleid geen onjuiste invulling acht van het begrip ‘huishouden’ in de zin van artikel 7 van de AKW. Appellants primaire grief dat dit beleid -als strijdig met de AKW- buiten beschouwing dient te worden gelaten faalt derhalve.
De Raad zal eerst nagaan of appellant geacht kan worden ook op en na 1 juli 2001 een huishouden te voeren met zijn gezin in Marokko. In dat verband merkt de Raad op dat uit de gedingstukken op geen enkele wijze valt af te leiden dat appellant in het door gedaagde gehanteerde refertejaar juli 2000/juli 2001 drie maanden bij zijn gezin in Marokko heeft verbleven. De desbetreffende overweging van de rechtbank, in navolging van gedaagdes overweging in de beslissing op bezwaar van 14 februari 2002, kan de Raad, met gedaagde in het verweer in hoger beroep, dan ook niet anders zien dan als een kennelijke misslag. Nu appellant ook anderszins niet heeft aangetoond te voldoen aan de referte-eis, appellant heeft in geen enkel jaar vanaf 1998 drie maanden in Marokko verbleven, moet de Raad constateren dat met ingang van het derde kwartaal van 2001 appellant geen huishouden meer voert met zijn gezin in Marokko, zodat appellant moet aantonen dat hij de vereiste onderhoudsbijdrage op de daarvoor voorgeschreven wijze heeft voldaan.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of appellant in het vierde kwartaal van 2001 heeft voldaan aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage. Met betrekking tot dit kwartaal verschillen partijen van mening over de beantwoording van de vraag of de door appellant voldane onderhoudsbijdrage is overgemaakt aan de verzorg(st)er van de kinderen. In dat verband is van belang dat appellants echtgenote, kinderen, moeder en broer, [broer], met ingang van 1 oktober 2001 in dezelfde woning verblijven. Gedaagde is door appellant tijdig van deze wijziging van omstandigheden in kennis gesteld. Door appellant is opgemerkt dat zijn broer dient te worden aangemerkt als de (mede) verzorger van de kinderen. Gewezen is op de minder goede gezondheid van appellants echtgenote en op de taakverdeling binnen het aldus gevormde huishouden.
De Raad is met appellant van oordeel dat gelet op deze omstandigheden appellants broer dient te worden aangemerkt als de (mede)verzorger van appellants kinderen. Dat brengt mee dat de betaling van 25.000 Dirham op 3 oktober 2001 is gedaan aan de verzorger van de kinderen. Nu niet in geschil is dat dit bedrag ruim voldoende is als onderhoudsbijdrage voor vijf kinderen moet de Raad concluderen dat gedaagdes weigering van kinderbijslag over dat kwartaal op een onjuiste feitelijke grondslag rust. Die weigering komt dan ook in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ten aanzien van het derde kwartaal van 2001 is van belang dat appellant in dat kwartaal ruim twee maanden met vakantie bij zijn gezin heeft doorgebracht en dat hij tijdens die vakantie een bedrag van 38.000 Dirham heeft opgenomen. Volgens gedaagde zou appellant daarmee hebben aangetoond dat de onderhoudsbijdrage is voldaan, mits uit de kwartalen na en voorafgaand aan de vakantieperiode een vast patroon van betalingen van de onderhoudsbijdrage zou blijken. In casu is aan laatstgenoemde voorwaarde niet voldaan. Daaraan kan volgens gedaagde niet afdoen dat appellant in de kwartalen voorafgaande aan het derde kwartaal van 2001 geen onderhoud behoefde aan te tonen, nu hij geacht werd één huishouden te vormen met zijn gezin in Marokko.
In zijn uitspraak van 22 januari 1997, USZ 1997/73, heeft de Raad -onder verwijzing naar eerdere rechtspraak- geoordeeld dat tijdens een vakantieperiode het opnemen van geld van de eigen rekening kan dienen als aanvullend bewijs dat de verzekerde aan de vereiste onderhoudsbijdrage heeft voldaan met name in het geval er ook overigens gronden zijn om aan te nemen dat de verzekerde in de vereiste mate in het onderhoud van de kinderen voorziet. In het bijzonder valt daarbij te denken aan de situatie waarin de verzekerde voor en na het vakantieverblijf heeft aangetoond in voldoende mate in het onderhoud te hebben bijgedragen.
In een situatie als de onderhavige, waarin, voorafgaand aan het in geding zijnde kwartaal, appellant één huishouden vormde met zijn gezin in Marokko, is naar het oordeel van de Raad -in het licht van het verzorgingsbeginsel- voldaan aan de voorwaarde dat de verzekerde vóór het vakantieverblijf heeft aangetoond in voldoende mate in het onderhoud te hebben bijgedragen. Hiervoor is gebleken dat ook in het vierde kwartaal van 2001 door appellant is voldaan aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage. De Raad concludeert dat de opname van 38.000 Dirham door appellant gedurende zijn vakantie in Marokko derhalve dient te worden geaccepteerd als bewijs van een voldoende onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen. Het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank kunnen ook in zoverre geen stand houden en komen voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden geraamd op € 966,- in beroep en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot in totaal € 1610,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 145,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. A.W.M. Bijloos als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.