[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 april 2003, nr. AWB 02/529 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 maart 2005, waar appellante is verschenen bij haar echtgenoot, [naam echtgenoot], en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mw. mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Het bestreden besluit van 25 maart 2002 is genomen naar aanleiding van het door appellantes echtgenoot ingediende bezwaar tegen gedaagdes primaire besluit van 13 november 2001, dat is gericht tot appellante. Gedaagde heeft het bestreden besluit gericht tot de echtgenoot van appellante. Ten vervolge hierop heeft de rechtbank de echtgenoot van appellante aangemerkt als partij in het geding. Naar het oordeel van de Raad is hier sprake van een kennelijke misslag. De echtgenoot van appellante moet worden geacht in bezwaar en in beroep te zijn opgetreden namens appellante. De Raad zal daarom het bestreden besluit lezen als te zijn gericht tot appellante en appellante dient, zowel in het geding voor de rechtbank als in het onderhavige geding, te worden aangemerkt als partij.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellantes echtgenoot heeft tot enig moment in het eerste kwartaal van 2001 in Duitsland in loondienst gewerkt. Hij heeft tot 1 april 2001 Kindergeld ontvangen van het Arbeitsamt Aachen. Nadat dit Kindergeld was beëindigd, heeft appellante op 5 juli 2001 een aanvraag ingediend om kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij sinds 1 april 1998 in loondienst werkt bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. De echtgenoot heeft de werkzaamheden van appellante nimmer vermeld op vragenformulieren van het Arbeitsamt.
Bij besluit van 24 september 2001 heeft gedaagde aan appellante onder toepassing van artikel 14, derde lid, van de AKW kinderbijslag toegekend met ingang van het derde kwartaal van 2000. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft het Arbeitsamt Aachen het Kindergeld van de echtgenoot met ingang van april 1998 beëindigd en het onverschuldigd betaalde Kindergeld ad DM 14.490 teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat vanaf 1 april 1998 het Duitse Kindergeld van appellantes echtgenoot op de voet van artikel 10, eerste lid, onder b, i van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (verordening nr. 574/72), diende te worden geschorst tot het bedrag van de Nederlandse kinderbijslag waarop appellante recht had. Appellantes echtgenoot heeft tegen dit besluit geen beroep aangetekend. Het Arbeidsamt heeft gedaagde via het Bureau voor Duitse Zaken verzocht om reservering van de door gedaagde aan appellante uit te betalen kinderbijslag.
Bij primair besluit van 13 november 2001 heeft gedaagde besloten de aan appellante toekomende achterstallige en toekomstige kinderbijslag uit te betalen aan het Bureau voor Duitse Zaken ter verrekening met de vordering van het Arbeitsamt. Appellantes echtgenoot heeft hiertegen aangevoerd dat hij de werkzaamheden van appellante heeft gemeld bij het Finanzambt en - telefonisch - bij het Arbeitsamt. Doordat de Nederlandse kinderbijslag niet eerder ingaat dan 1 juli 2000 en het Duitse Kindergeld wordt beëindigd met ingang van 1 april 1998 ontstaat een aanzienlijke schuld, terwijl naar de opvatting van de echtgenoot van appellante het gezin in totaal nooit meer kinderbijslag heeft ontvangen dan waarop het recht had.
Gedaagde heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde uitvoerig gemotiveerd dat er in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat om aan de echtgenoot van appellante kinderbijslag toe te kennen met een verdere terugwerkende kracht dan één jaar vanaf de aanvraag. Met betrekking tot verrekening van de schuld in Duitsland met de Nederlandse kinderbijslag is opgemerkt dat artikel 111 van verordening nr. 574/72 een grondslag biedt voor de inhouding van de kinderbijslag van appellante.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat de ingangsdatum van de Nederlandse kinderbijslag niet meer aan de orde kan komen omdat het besluit van 24 september 2001 rechtens onaantastbaar is geworden, en dat de onderhavige verrekening in overeenstemming is met artikel 111 van verordening nr. 574/72.
De Raad overweegt als volgt.
Nu gedaagde, naar aanleiding van appellantes verzoek ter hoorzitting om heroverweging van het besluit van 24 september 2001, in het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft geweigerd kinderbijslag toe te kennen met een verder terugwerkende kracht dan 1 juli 2000 moet het bestreden besluit in zoverre worden geacht een primair besluit te bevatten, houdende een weigering om terug te komen van het besluit van 24 september 2001. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroepschrift in eerste aanleg onder toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan gedaagde doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift. In dit verband wijst de Raad erop dat gedaagde blijkens het verhandelde ter terechtzitting in geval van samenlopende rechten op gezinsbijslagen uit verschillende lidstaten artikel 14, derde lid, van de AKW aanmerkelijk soepeler pleegt toe te passen dan zoals omschreven in de beleidsregels Svb. Zo pleegt gedaagde in een dergelijke situatie een langere terugwerkende kracht dan één jaar te hanteren en niet de eis te stellen dat er sprake is van hardheid. De Raad kan uit het bestreden besluit, waarin slechts is gerefereerd aan het algemene beleid, niet afleiden dat gedaagde in casu deze soepeler maatstaf heeft aangelegd. In verband met de aan te leggen maatstaf ligt het naar het oordeel van de Raad voorts in de rede dat gedaagde zich de vraag stelt welke betekenis voor de onderhavige situatie dient te worden toegekend aan artikel 10, tweede volzin, van het EG-verdrag, nu in totaal niet teveel aan gezinsbijslagen is betaald en, ondanks onvolkomenheden bij de invulling van de inlichtingenformulieren,
van oneigenlijke bedoelingen aan de zijde van appellante of haar echtgenoot in het geheel niet is gebleken.
Ten aanzien van het besluit de achterstallige en toekomende kinderbijslag van appellante in te houden ter verrekenening met het door het Arbeitsamt Aachen aan haar echtgenoot onverschuldigd betaalde Kindergeld, overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 111, tweede lid, van verordening nr. 574/72 kan het orgaan van een Lid-Staat dat aan een rechthebbende op uitkeringen een groter bedrag heeft uitbetaald dan waarop hij recht heeft, aan het orgaan van enige andere Lid-Staat dat uitkeringen aan deze rechthebbende verschuldigd is, verzoeken het teveel betaalde bedrag in te houden op de bedragen die het aan bedoelde rechthebbende betaalt. Laatstgenoemd orgaan houdt het bedrag in op de wijze en binnen de grenzen als voor een dergelijke schuldvergelijking is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, alsof het door dit orgaan zelf teveel betaalde bedragen betreft en maakt het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat vorderingen heeft. Blijkens het besluit van de Administratieve Commissie van 9 december 1999 betreffende de interpretatie van artikel 111, leden 1 en 2 van Verordening (EEG) nr. 574/72 (verder: AC-besluit 178) moet onder de woorden “rechthebbende op uitkeringen” in artikel 111, lid 2 van verordening nr. 574/72 worden verstaan de persoon die krachtens de nationale wetgeving van een lidstaat recht heeft op een uitkering ongeacht het feit dat die uitkering eventueel berekend of toegekend wordt op basis van de tijdvakken van verzekering en / of wonen die door een ander persoon zijn vervuld, en tot wie de feitelijke betaling is gericht, maar die niet noodzakelijkerwijs zelf int.
De Raad constateert dat een verrekening op de voet van artikel 111, tweede lid, van verordening nr. 574/72 slechts mogelijk is als degene aan wie een uitkering onverschuldigd is betaald dezelfde persoon is als degene die recht heeft op de uitkering waarmee verrekening wordt overwogen. Daarnaast, maar niet als alternatief daarvoor, geldt de eis dat de verrekening binnen de grenzen van beide toepasselijke wettelijke regelingen mogelijk is.
In casu heeft gedaagde besloten de aan appellante toekomende kinderbijslag in te houden ter verrekening met een vordering van het Arbeidsamt op haar echtgenoot. Tot het tweede kwartaal van 2001 kon de echtgenoot reeds om die reden niet als rechthebbende op Nederlandse kinderbijslag worden aangemerkt, dat op hem uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing was en hij dus niet krachtens de AKW verzekerd kon zijn. Vanaf het tweede kwartaal van 2001 heeft de echtgenoot van appellante aanspraak op kinderbijslag maar wordt deze op grond van artikel 18, derde lid, van de AKW niet uitbetaald. Van een gezamenlijke aanwijzing als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de AKW is niet gebleken. Ook vanaf dit kwartaal kan de echtgenoot van appellante derhalve niet worden aangemerkt als “rechthebbende” in de zin van artikel 111, tweede lid, van verordening nr. 574/72, zoals dit begrip in AC-besluit 178 is uitgelegd.
De Raad concludeert dat artikel 111 van verordening nr. 574/72 geen grondslag biedt voor de onderhavige inhouding van de kinderbijslag van appellante. Hieraan doet niet af dat op grond van artikel 24 van de AKW terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag in nationale situaties kan plaatsvinden van degene met wie degene aan wie de kinderbijslag onverschuldigd is betaald, een huishouden vormt.
Gelet op het bovenstaande dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, gelet op de onjuiste partijstelling in eerste aanleg, begroot op € 9,80 aan reiskosten in beroep en op € 36,20 aan reiskosten in hoger beroep en op € 200,- aan verletkosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 246,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.