ECLI:NL:CRVB:2005:AT5185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1830 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongedaan maken van intrekking van het beroep inzake WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de schorsing van zijn WAO-uitkering niet-ontvankelijk had verklaard. De schorsing was door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgelegd omdat de appellant als zelfstandige had gewerkt en de gevraagde jaarstukken niet had ingediend. De appellant had aanvankelijk zijn beroep ingetrokken, maar later aangegeven dat deze intrekking was ingegeven door een misverstand over de opheffing van de schorsing. De rechtbank had de brief van de appellant als een intrekking van het beroep aangemerkt, maar de appellant stelde dat hij dit niet had bedoeld en verzocht om zijn beroep alsnog te behandelen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de intrekking van het beroep niet ongedaan kon worden gemaakt, omdat de termijn voor het indienen van een beroep was verstreken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn verschoonbaar maakten. De Raad benadrukte dat intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn niet meer kan worden teruggedraaid, tenzij er sprake is van dwaling, dwang of bedrog. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 29 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1830 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 juli 2002 heeft gedaagde de betaling van de aan appellant op grond van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende en laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% berekende uitkering per 1 juli 2002 geschorst om reden dat appellant heeft gewerkt als zelfstandige en hij (gedaagde) nog steeds niet de gevraagde jaarstukken over het voorafgaande jaar heeft ontvangen.
Bij besluit van 14 augustus 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen evenvermeld besluit ongegrond verklaard, zulks met wijziging van de datum per welke de betaling van de WAO-uitkering is geschorst in 1 augustus 2002.
Dit besluit op bezwaar heeft appellant aanleiding gegeven zich bij brief van 21 augustus 2002 met bezwaren tegen dat besluit te wenden tot de Nationale Ombudsman, die die brief ter behandeling als beroepschrift heeft doorgezonden aan de rechtbank Rotterdam, waarbij dat stuk is ingekomen op 4 september 2002.
Daarnaast heeft appellant zich bij brief van 29 augustus 2002, evenzeer met bezwaren tegen het besluit van 14 augustus 2002, rechtstreeks gewend tot de rechtbank Rotterdam, waarbij dat stuk is ontvangen op 30 augustus 2002.
Bij brieven van 23 augustus 2002, 29 augustus 2002 en 18 september 2002 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 21 september 2002 heeft appellant aan de rechtbank Rotterdam een mededeling gedaan die door de rechtbank is aangemerkt als intrekking van het beroep, waarna de rechtbank bij brief van 25 september 2002 aan gedaagde heeft medegedeeld dat het beroep is ingetrokken.
Bij brief van 4 november 2002 heeft appellant aan de rechtbank Rotterdam allereerst bericht dat zijn mededeling bij brief van 21 september 2002 was ingegeven door een brief van gedaagde van 17 september 2002 waaruit hij heeft afgeleid dat de schorsing zou worden opgeheven en dat hij daarom had bericht van de rechtszaak af te zien, maar dat hem later is gebleken dat die schorsing niet is opgeheven, en vervolgens verzocht zijn beroep alsnog te behandelen.
De rechtbank Rotterdam heeft de brief van appellant van 4 november 2002 aangemerkt als een nieuw beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) en dat beroep bij uitspraak van 12 maart 2004, kenmerk WAO 02/2345, wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 2005. Geen van beide partijen is verschenen.
II. MOTIVERING
Allereerst is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht appellants mededeling bij diens brief van 21 september 2002 heeft aangemerkt als intrekking van het door appellant (via de Nationale Ombudsman en rechtstreeks) tijdig bij de rechtbank ingestelde beroep.
Die brief houdt in de mededeling van appellant dat hij zijn bezwaarschrift van 18 september 2002 wil intrekken, daar gedaagde de schorsing van zijn WAO-uitkering heeft herzien en hij daarom geen aanspraak op zijn beroep wil maken.
Bij zijn brief van 18 september 2002 had appellant aan de rechtbank medegedeeld dat hij nog geen bevestiging van zijn bezwaarschrift had ontvangen.
Zou wellicht nog enige twijfel kunnen rijzen of de rechtbank, zonder voor alle zekerheid bij appellant navraag te doen, terecht appellants brief van 21 september 2002 heeft aangemerkt als intrekking van het door hem bij brief van 21 respectievelijk
29 augustus 2002 ingestelde beroep - immers, bij het door appellant overgelegde besluit op bezwaar was de schorsing van appellants WAO-uitkering slechts in zoverre herzien dat de ingangsdatum met één maand werd opgeschoven -, dan heeft appellant naar het oordeel van de Raad met zijn nadere brief van 4 november 2002 elke eventueel nog mogelijke twijfel over zijn bedoeling met de brief van 21 september 2002 weggenomen.
De Raad beantwoordt de hiervoor vermelde vraag dan ook bevestigend.
Gelijk de rechtbank heeft overwogen kan naar vaste rechtspraak van de Raad intrekking van een beroep nadat de beroepstermijn is verstreken niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang dan wel bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het (hoger) beroep in te trekken.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank onder de hiervoor gegeven omstandigheden terecht geconcludeerd dat in dit geval niet is gebleken dat aan die voorwaarde is voldaan.
Vervolgens heeft de rechtbank evenzeer terecht appellants brief van 4 november 2002 aangemerkt als een nieuw, tegen het besluit op bezwaar van 14 augustus 2002 gericht beroepschrift.
De Raad is evenmin kunnen blijken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de overschrijding van de beroepstermijn van zes weken na de datum van verzending van dat besluit op bezwaar (op
14 augustus 2002) verschoonbaar is, zodat het (hoger) beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring bij de aangevallen uitspraak niet kan slagen.
Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling van gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.