ECLI:NL:CRVB:2005:AT5183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6591 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van minderheidsaandeelhouders in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2005, staat de verzekeringsplicht van minderheidsaandeelhouders centraal. Appellante, een onderneming die diensten verleent aan de olie- en gasindustrie, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had geoordeeld dat de betrokkenen, [betrokkene 2] en [betrokkene 3], in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot appellante, wat leidde tot de verplichting voor appellante om sociale premies te betalen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsplicht enkel van toepassing is op [betrokkene 2] en [betrokkene 3], aangezien het besluit op bezwaar met betrekking tot [betrokkene 1] niet langer werd gehandhaafd.

De Raad heeft de argumenten van appellante en gedaagde zorgvuldig gewogen. Het oordeel van de rechtbank dat aan alle vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, werd door de Raad onderschreven. De Raad benadrukte dat de aandelenverhouding en de mogelijkheid van ontslag door de algemene vergadering van aandeelhouders een belangrijke indicatie zijn voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Dit is cruciaal voor de vaststelling van de verzekeringsplicht.

De Raad concludeerde dat de verplichting tot betaling van loon niet afhankelijk is van de vennootschap die deze verplichting draagt, gezien de financiële verwevenheid tussen appellante en de holding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de gebruikelijke proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de noodzaak voor minderheidsaandeelhouders om te voldoen aan de sociale verzekeringsplicht, wat van belang is voor de rechtspraktijk in het bestuursrecht en socialezekerheidsrecht.

Uitspraak

03/6591 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. N.L. Buren, belastingadviseur te Den Haag, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, kenmerk 02/2551, van 14 november 2003. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 juni 2002 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft gedaagde zijn opvatting gehandhaafd dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en
[betrokkene 3] tot appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan en dat zij derhalve premies verschuldigd is ter zake van betalingen aan betrokkenen ingaande
1 januari 1997.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Buren, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.K. Dik, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep nog slechts in geding is de verplichte verzekering ten aanzien van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], daar gedaagde heeft laten weten het besluit op bezwaar voorzover ziend op de verplichte verzekering van [betrokkene 1] niet langer te handhaven, en appellante ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep is beperkt tot de verzekeringsplicht van [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
Appellante houdt zich bezig met het verlenen van diensten aan de olie- en gasindustrie. Alle aandelen van appellante worden gehouden door Atlas Inexco Holding B.V., waarvan onder anderen [betrokkene 2] en [betrokkene 3], middels hun persoonlijke vennootschappen, minderheidsaandeelhouder waren. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn op een gegeven moment directeur en bestuurder van appellante geworden.
Gedaagde heeft de verplichte verzekering van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gebaseerd op het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat aan alle vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, waarbij zij, wat betreft het vereiste van het bestaan van een gezagsverhouding, heeft overwogen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gezien de aandelenverhouding tegen hun wil ontslagen of geschorst konden worden door de algemene vergadering van aandeelhouders.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verplichte verzekering van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde overweegt de Raad het volgende.
Ten aanzien van de verplichting tot betaling van loon is niet van belang of deze verplichting op appellante dan wel op de Holding rustte, mede nu ter zitting van de Raad namens appellante is medegedeeld dat beide vennootschappen over dezelfde betalingsrekening beschikken waaruit, naar het oordeel van de Raad, voldoende blijkt van een dusdanige financiële verwevenheid dat van een in deze mogelijk relevant onderscheid naar vennootschap niet gesproken kan worden. Uit de gedingstukken blijkt voorts voldoende van de verplichting tot het betalen van een managementvergoeding aan de persoonlijke vennootschappen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Dat de betaling van deze vergoeding wellicht niet elke keer naar dezelfde hoogte plaatsvond maakt niet dat de verplichting tot het betalen van deze vergoeding niet aanwezig was.
Voor de Raad staat tevens voldoende vast dat de werkzaamheden door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] persoonlijk zijn verricht en dat van vervanging geen sprake is geweest en ook niet kon zijn. Gezien de aandelenverhouding konden zij tegen hun wil geschorst en ontslagen worden, hetgeen naar vaste rechtspraak van de Raad een sterke aanwijzing is dat er in situaties als de onderhavige sprake is van gezagsuitoefening. De Raad ziet in de namens appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat zich in het onderhavige geval een uitzonderingssituatie voordoet waarin van gezagsuitoefening geen sprake zou kunnen zijn. Met betrekking tot de verzekeringsplicht van [betrokkene 2] overweegt de Raad nog dat hij blijkens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel per 1 juli 1999 statutair bestuurder van appellante is geworden. Tot die tijd stond hij naar het oordeel van de Raad onder gezag van de directie van appellante. Uit het voorgaande volgt dat hij vanaf die datum onder gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders werkzaam was.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.
RB2604