E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 november 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% per gelijke datum ongewijzigd wordt uitbetaald.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering per 18 januari 2002 ingetrokken, onder de overweging dat appellant in staat wordt geacht zijn eigen werk als schuurder te verrichten.
Bij besluit van 19 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld.
De rechtbank Breda heeft het beroep bij uitspraak van 14 mei 2003, geregistreerd onder nummer 02/1611 WAO, ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift van 5 augustus 2003 aangevoerde gronden heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, namens appellant tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 16 oktober 2003, 3 maart 2005 en 11 maart 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Hierop is bij schrijven van 14 maart 2005 namens gedaagde een reactie gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad gehouden op 25 maart 2005, waar beide partijen
- met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellant was werkzaam geweest als schuurder bij Bruynzeel Keukens & Kasten tot hij in februari 1999 uitviel met longklachten, een hoge bloeddruk en slaapstoornissen. Per het einde van de wachttijd op 21 februari 2000 heeft gedaagde hem een volledige WAO-uitkering toegekend, welke per 19 augustus 2001 is herzien en nader vastgesteld op 25-35%.
Bij besluit van 28 november 2001 is de mate van arbeidsongeschiktheid per gelijke datum onveranderd vastgesteld op 25-35%, terwijl bij besluit van 14 februari 2002 de WAO-uitkering per 18 januari 2002 is ingetrokken omdat appellant geschikt geacht werd voor zijn eigen werk als schuurder. Tot deze conclusie is gedaagde gekomen na onderzoek ter plekke naar de reïntegratiemogelijkheden bij de werkgever van appellant. Appellant kan gebruik maken van een zogenoemd overdrukgelaatsmasker, dat verse lucht aanvoert. De ruimte waar appellant zijn werkzaamheden moet verrichten heeft bovendien een goede vloer- en achterwandafzuiging, waardoor er nauwelijks stof aanwezig is op de werkplek. De werkplek voldoet daardoor aan de eisen die daaromtrent gesteld zijn in de Arbo-wet.
Appellant is van mening dat hij zijn eigen werk als schuurder, ondanks het overdruk-gelaatsmasker, niet meer kan uitoefenen. Appellant heeft last van benauwdheid en het overdrukgelaatsmasker functioneert onvoldoende. Gedaagde houdt voorts te weinig rekening met de overige klachten van appellant in hun onderlinge samenhang bezien.
De Raad heeft met betrekking tot de voor appellant op de data in geding geldende medische beperkingen geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts R. van der Vlies.
Van der Vlies heeft gerapporteerd op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van de behandelend longarts C.A.G. van Esbroeck. De bezwaarverzekeringsarts L. Greveling was bij de hoorzitting aanwezig, heeft de zich in het dossier bevindende gegevens bestudeerd en heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is tot herziening van de medische grondslag waarop de primaire besluiten zijn gebaseerd. De stukken die namens appellant in hoger beroep in het geding zijn gebracht, maken dat niet anders nu niet is aangetoond dat deze stukken betrekking hebben op de medische situatie van appellant op de beide data in geding.
De Raad ziet appellants grief dat hij niet in staat is zijn eigen werk te verrichten niet slagen. Gedaagde heeft genoegzaam aangetoond dat de werkvloer door de vloer- en achterwandafzuiging nagenoeg stofvrij is en dat door gebruikmaking van het overdrukgelaatsmasker (dat ongeveer twee centimeter van het gezicht van de gebruiker verwijderd is) appellant voortdurend over frisse zuurstof beschikt. Niet gebleken is waarom appellant geen gebruik zou kunnen maken van een dergelijk masker en evenmin is gebleken dat appellant met het gebruik van het overdrukgelaatsmasker zijn eigen werk niet meer kan verrichten.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde appellant terecht geschikt geacht voor zijn eigen werk waardoor er in beginsel geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De Raad ziet in het onderhavige geval geen reden van deze regel af te wijken.
Het vooroverwogene leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad ven Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.