ECLI:NL:CRVB:2005:AT5015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1305 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening standpunt rugklachten in relatie tot vervolging

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad om het eerder ingenomen standpunt te herzien met betrekking tot de rugklachten van eiser, die hij in verband brengt met zijn vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Eiser, geboren in 1936, heeft in het voormalige Nederlands-Indië vervolging ondergaan en is erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. In een eerder besluit van 4 juli 1996 werd aan eiser een periodieke uitkering geweigerd, omdat zijn rugklachten niet in verband konden worden gebracht met de vervolging. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

In 2004 heeft eiser opnieuw een verzoek ingediend voor een periodieke uitkering, dat aanvankelijk werd afgewezen. Echter, na bezwaar werd hem alsnog een uitkering toegekend, maar de rugklachten werden door de verweerster als niet gerelateerd aan de vervolging beschouwd. Eiser voerde aan dat zijn rugklachten voortkwamen uit de ziekte van Scheuermann, die hij in zijn jeugd had opgelopen door de omstandigheden in het Jappenkamp.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 april 2005 geoordeeld dat de verweerster terecht haar eerdere standpunt heeft gehandhaafd. De Raad oordeelde dat de medische gegevens onvoldoende bewijs leveren voor een verband tussen de rugklachten en de vervolging. De Raad benadrukte dat de omgekeerde bewijslast in dit geval niet van toepassing was, omdat er duidelijke andere oorzaken voor de rugklachten zijn aan te wijzen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

04/1305 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 januari 2004, kenmerk JZ/B70y/2004/0052, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag, als gemachtigde. In een aanvullend beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Bij schrijven van 18 juni 2004 heeft eisers gemachtigde ter ondersteuning van het beroep nadere stukken ingestuurd.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 maart 2005. Aldaar is eiser verschenen bij gemachtigde,
mr. E.R. Schenkhuizen voornoemd, en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, die is geboren [in] 1936, heeft in het voormalige Nederlands-Indië vervolging ondergaan. Bij besluit d.d.
4 juli 1996 van verweerster is eiser erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Bij genoemd besluit is aan eiser een periodieke uitkering geweigerd op de grond dat bij hem geen sprake is van met de vervolging samenhangende ziekten en gebreken. Verweerster heeft daarbij in navolging van haar geneeskundig adviseur het standpunt ingenomen dat de bij eiser aanwezige rugklachten met de vervolging geen verband houden.
Genoemde geneeskundig adviseur heeft eiser op 23 mei 1996 medisch onderzocht en met betrekking tot eisers rugklachten als zijn bevindingen onder meer vermeld dat eiser op dat moment rugklachten heeft die geheel worden bepaald door de gevolgen van een ernstig rugtrauma opgelopen bij een crash met een helikopter in 1995. Deze geneeskundige heeft voorts genoteerd dat eiser aangeeft al op betrekkelijk jonge leeftijd rugklachten te hebben gehad. Op ongeveer 35-jarige leeftijd zijn er röntgenfoto’s gemaakt naar aanleiding van een hevige pijnaanval, waarop afwijkingen zouden zijn geconstateerd. De klachten bestonden uit incidentele pijnaanvallen, die enige dagen duurden en nooit hebben geleid tot langdurige arbeidsongeschiktheid en eiser niet hebben verhinderd als helikopter-piloot te functioneren of sport te beoefenen. Voorts is gemeld dat bij recente onderzoeken pre-existente degeneratieve afwijkingen zijn geconstateerd. Eiser heeft tegen verweersters besluit van 4 juli 1996 geen rechtsmiddelen aangewend.
In april 2003 heeft eiser zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek om toekenning van een periodieke uitkering, welk verzoek verweerster bij besluit van 21 juli 2003 heeft afgewezen op de grond dat ten aanzien van eisers rugklachten reeds eerder is vastgesteld dat zij met de vervolging geen verband houden en dat ten aanzien van de thans bij eiser bestaande dijbeenklachten een dergelijk verband niet kan worden aanvaard.
Een door eiser tegen dit besluit gemaakt bezwaar heeft geleid tot het thans bestreden besluit waarbij aan eiser alsnog een periodieke uitkering is toegekend. Verweerster heeft daarbij aanvaard dat er bij eiser sprake is van psychische klachten die op de vervolging zijn terug te voeren en die hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Ten aanzien van de bij eiser aanwezige rugklachten heeft verweerster bij het thans bestreden besluit haar eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat deze rugklachten met de vervolging geen verband houden.
Het tussen partijen bestaande geschil spitst zich toe op de vraag of ten aanzien van eisers rugklachten een verband met de vervolging is aan te wijzen. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat bij hem sporen zijn gevonden van een in zijn jeugd doorgemaakte ziekte van Scheuermann, die naar zijn opvatting is terug te voeren op de werkzaamheden die hij als jongen onder slechte voedingsomstandigheden in het Jappenkamp heeft moeten verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Naar in het bestreden besluit terecht tot uitdrukking is gebracht, is verweersters standpunt ten aanzien van eisers rugklachten te kwalificeren als een weigering om met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet het eerder ingenomen standpunt dat deze rug-klachten met de vervolging geen verband houden, te herzien. De aan verweerster ingevolge dit artikellid toekomende bevoegdheid is van discretionaire aard. Dit brengt met zich dat de Raad zich dient te beperken tot een terughoudende toetsing van het besluit op dit punt. Naar het oordeel van de Raad kan het bestreden besluit op dit punt de hiervoor omschreven terughoudende toetsing doorstaan. De enkele omstandigheid dat thans met zekerheid bekend is dat eiser in zijn jeugd de ziekte van Scheuermann heeft doorgemaakt, acht de Raad onvoldoende reden om verweerster gehouden te achten haar eerder ingenomen standpunt te herzien. De Raad overweegt daarbij dat bij de beoordeling van eisers eerdere aanvraag de gevolgen van het helikopterongeluk weliswaar op de voorgrond stonden, maar naar uit het vorenstaande blijkt, heeft verweersters geneeskundig adviseur in 1996 het gehele beeld van eisers rugklachten vanaf zijn jeugd beoordeeld, derhalve met in begrip van die klachten die voor het ongeval in 1995 reeds bestonden. De Raad heeft voorts in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten gevonden om verweersters standpunt onjuist te achten dat de bij eiser aanwezig rugklachten, die blijkens de thans voorhanden medische gegevens berusten op een spondylolysis/ spondylolisthesis alsmede een Scheuermann, erfelijk bepaalde aandoeningen zijn. Voor een verergering van deze erfelijk bepaalde aandoeningen door de vervolging geven de gedingstukken van medische aard voorts onvoldoende onderbouwing, temeer niet daar blijkens het door verweerster in beroep ingezonden nadere standpunt van haar geneeskundig adviseur andere factoren zoals eisers werk als piloot en zijn intensieve sportbeoefening op de rugklachten van invloed zijn geweest.
Met betrekking tot het namens eiser gedane beroep op de zogenoemde omgekeerde bewijslast tekent de Raad aan dat de in artikel 7, tweede lid, van de Wet neergelegde omgekeerde bewijslast in het kader van een verzoek om herziening als hier aan de orde, toepassing mist en ook overigens eiser niet zou baten, nu voor zijn rugklachten duidelijk andere oorzaken zijn aan te wijzen dan de ondergane vervolging.
Het vorenstaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R.Geerling-Brouwer en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.