E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van 11 juli 2001 heeft gedaagde aan appellante per 26 november 1999 een naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 25-35% berekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, doch die uitkering per 12 januari 2000 ingetrokken onder de overweging dat de mate van haar arbeidsonge- schiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 15% is gaan bedragen.
Bij besluit op bezwaar van 21 juni 2002 heeft gedaagde de WAO-uitkering herzien en per 26 november 1999 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% en vervolgens het bezwaar van appellante tegen de intrekking van die uitkering per 12 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2003, kenmerk WAO 02/885, heeft de rechtbank Alkmaar ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 21 juni 2002 voor zover daarbij haar bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 11 juli 2001 ongegrond is verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift van 31 juli 2003 (met als bijlage een rapport van Argonaut BV van 7 mei 2003) aangevoerde en bij brief van 24 maart 2005 aangevulde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Nader heeft gedaagde bij brief van 25 september 2003 een op 22 september 2003 opgesteld rapport van de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg ingebracht, zulks onder aantekening dat het rapport van Argonaut BV hem geen aanleiding geeft zijn standpunt te wijzigen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 2005. Geen van beide partijen is verschenen.
Appellante is op 3 april 1997 met rugklachten uitgevallen voor haar werk als peuter-leidster gedurende 32 uur per week. Aan haar is bij besluit van 3 maart 1998 per 2 april 1998 een WAO-uitkering geweigerd wegens minder dan 15% arbeidsonge- schiktheid. Haar bezwaar tegen dat besluit is ongegrond verklaard en haar beroep tegen het besluit op bezwaar is door de rechtbank Alkmaar bij uitspraak van 22 december 2000 evenzeer ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak in hoger beroep op 22 november 2002 bevestigd.
Op 27 november 1998 is appellante (na hervatting) voor haar werk uitgevallen met psychische klachten. Vervolgens is geschied wat in rubriek I van deze uitspraak is vermeld.
Het thans aanhangige geding wordt beheerst door de vraag of appellante in staat is te achten tot het verrichten van arbeid gedurende 32 (standpunt van gedaagde) in plaats van 24 (standpunt van appellante) uur per week.
Gedaagde heeft zijn standpunt gebaseerd op de in een eerdere bezwaarschriftprocedure uitgebrachte rapporten van de bezwaarverzekeringsarts S.C. Hekkelman - de Bie van 4 februari 1999 en 28 juni 1999. Deze heeft daarin, voortbordurend op het rapport van de verzekeringsarts A.J. Meester van 12 januari 1998 door welke arts appellante is onderzocht, als haar mening gegeven dat appellante in fysiek opzicht - ook rekening houdend met de niet duidelijk objectiveerbare afwijkingen van haar rug - puur medisch bezien en in aanmerking genomen dat appellante naast haar werk nog in staat is tot persoonlijk en sociaal functioneren alsook het doen van haar eigen huishouding, zeker voor 32 uur per week met die rugbeperkingen belastbaar mag worden geacht. In psychisch opzicht acht deze bezwaarverzekeringsarts appellante zeker in staat eenvoudige arbeid te verrichten, in een niet stresserende omgeving bij een beperkte tijdsdruk, maar voor een uren-beperking ziet zij onvoldoende aanleiding.
Appellante heeft haar standpunt gebaseerd op het rapport van een - met het oog op het verstrekken van een onderbouwd reïntegratie-advies op kosten van de gemeente Zutphen ingesteld - onafhankelijk onderzoek door de verzekeringsarts
A.M.H. Derksen van Argonaut BV, uitgebracht op 7 mei 2003. Daarin is de volgende conclusie getrokken: ”Er is sprake van chronische lage rugklachten welke gepaard gaan met pijn en bewegings-beperkingen en die toenemen bij belasting en stress. De bevindingen bij onderzoek zijn consistent met de anamnese en cliënte werd ook bij de WAO-keuring in het verleden beperkt geacht ten aanzien van rugbelasting. Cliënte is aangewezen op lichte werkzaamheden met afwisseling in houding en zonder veelvuldig of langdurig traplopen en gebogen werken of zwaar tillen. Dragen, duwen en trekken. Daarnaast is er sprake van een in het verleden doorgemaakte psychische aandoening gerelateerd aan overbelasting bij een persoonlijkheidsstructuur met beperkte psychische spankracht. Hierdoor is cliënte ook beperkt te achten ten aanzien van werken onder tijdsdruk, conflicthantering en lawaai. Ook bestaat er een beperking in duurbelasting: 24 uur per week is te beschouwen als het maximaal haalbare waarbij cliënte in staat zal zijn haar huidige evenwicht te bewaren en goed te functioneren . …..”.
De Raad is van oordeel dat aan het door de bezwaarverzekeringsarts Hekkelman - de Bie ingenomen standpunt een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts Meester ten grondslag ligt. Aan het resultaat van dat onderzoek en het daarop gebaseerde standpunt wordt niet afgedaan door het onderzoek door de Argonaut-verzekeringsarts Derksen. Appelante heeft weliswaar nader gesteld dat dat rapport wel degelijk ook ziet op de datum thans in geding, maar de Raad kan haar daarin niet volgen. Dat rapport bevat geen enkele aanwijzing dat de aan het einde daarvan getrokken conclusie ziet op 26 november 1999. Dat is ook niet verwonderlijk, immers, daarbij ging het om een medische beoordeling ter vaststelling van de mate van de arbeidshandicap van appellante in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), welke ziet op de situatie van dàt moment en de verwachte situatie in de komende tijd. Daarbij komt dat, zoals de bezwaarverzekeringsarts Momberg in haar rapport van 22 september 2003 heeft vermeld, in het kader van de Wet REA totaal andere beoordelingscriteria gelden dan in het kader van de WAO, hetgeen door de verzekeringsarts Derksen ook in haar rapport is aangegeven; met name beperkingen vanuit de constitutie en persoonlijkheids-structuur vallen buiten de beoordeling in het kader van de WAO, omdat die niet als ziekte in de zin van de WAO worden aangemerkt, maar als ”zo zijn”.
Appellante is er met hetgeen zij in hoger beroep heeft aangevoerd niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat zij niet gedurende 32 uur per week tot het verrichten van arbeid in staat is te achten.
De Raad beantwoordt de dit geding beheersende vraag dan ook bevestigend, waaruit volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.