ECLI:NL:CRVB:2005:AT4965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6604 CSV, 03/6608 CSV, 03/6610 CSV, 03/6606 CSV en 03/6607 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van premies voor automatiseringsdeskundigen in sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van de betaalde premies door appellanten, die automatiseringsdeskundigen in dienst hadden. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld van PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V., hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 25 november 2003. De rechtbank had de beroepen van appellanten tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaard. De appellanten stelden dat zij ten onrechte premies hadden afgedragen, omdat er volgens hen geen verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen waren. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had het verzoek om restitutie van de premies afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

Tijdens de zitting op 3 maart 2005 werd de zaak behandeld. De Raad overwoog dat de appellanten niet konden aantonen dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals vereist onder artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de door appellanten aangevoerde argumenten niet voldoende waren om hun verzoek te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met B.J. van der Net als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.M. van Wechem als leden. De uitspraak vond plaats op 21 april 2005, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/6604 CSV, 03/6608 CSV, 03/6610 CSV,
03/6606 CSV en 03/6607 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante 1]., gevestigd te [vestigingsplaats],
[appellante 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
[appellante 3], gevestigd te [vestigingsplaats],
[appellante 4], gevestigd te [vestigingsplaats] en
[appellante 5], gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij beroepschriften van 30 december 2003 hebben mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Utrecht, als gemachtigden van appellanten op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op
25 november 2003, nummers 03/362, 03/365, 03/363, 03/366 en 03/364, tussen partijen gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 2005, waar namens appellanten zijn verschenen W. van Alphen en S. Jilesen, bijgestaan door mr. D. Sternfeld, en waar namens gedaagde is verschenen mr. T.K. Dik, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellanten hebben gedaagde bij brief van 3 januari 2002 verzocht om restitutie van de over 1999 ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten betaalde premies ter zake van de voor appellanten in dat jaar werkzame automatiseringsdeskundigen. Appellanten zijn van mening deze premies ten onrechte te hebben afgedragen, omdat volgens appellanten geen sprake is van verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen. Gedaagde heeft de brief van 3 januari 2002 als herzieningsverzoek aangemerkt en dat verzoek afgewezen. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het door appellanten aangevoerde merkt gedaagde niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Gedaagde heeft de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard bij besluiten van 13 januari 2003. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten bij de in rubriek I genoemde uitspraken ongegrond verklaard.
De Raad overweegt naar aanleiding van het namens appellanten in hoger beroep aangevoerde het volgende.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat de herzieningsverzoeken zijn gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Op grond van dit artikel stelt gedaagde, indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, het verschuldigde op het juiste bedrag vast. Appellanten wijzen voorts op artikel 13, derde lid, van de CSV, op grond waarvan de rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie verjaart door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarin de premie is vastgesteld. Volgens appellanten heeft gedaagde ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar het oordeel van de Raad miskennen appellanten met het voorgaande dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV – evenals bij artikel 4:6 van de Awb – nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 31 mei 1985, RSV 1986/28. De door appellanten verdedigde opvatting verdraagt zich niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijnen van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Gedaagde heeft er in dit verband terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door appellanten bedoeld.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellanten ter ondersteuning van hun herzieningsverzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat ingevolge zijn bestendige jurisprudentie totstandkoming of verandering van rechtspraak - in dit geval de door appellanten aangehaalde uitspraak van de rechtbank Roermond - niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
De Raad kan appellanten voorts niet volgen in de juistheid van de stelling dat een nieuw feit gelegen is in de brief van gedaagde van 25 maart 2003. De opvatting van appellanten, dat gedaagde in die brief het zijdens appellanten in een brief van 18 maart 2003 onder punt 9 gestelde heeft bevestigd, is feitelijk onjuist. Gedaagde heeft in zijn brief uitsluitend het gestelde onder de punten 1 tot en met 8 onderschreven.
De Raad volgt appellanten evenmin in de juistheid van de stelling dat gedaagde op grond van een met appellanten over de jaren 1993 tot en met 1998 gesloten compromis gehouden is tot premierestitutie, reeds omdat het compromis niet ziet op het thans aan de orde zijnde jaar 1999. De stelling van appellanten dat zij aan het compromis het vertrouwen mochten ontlenen dat zij vanaf 1 januari 1999 geen premies verschuldigd waren, kan de Raad niet rijmen met de zich onder de gedingstukken bevindende brief van de gemachtigde van appellanten van 26 juni 2001, waarin deze stelt dat gedaagde in de bespreking, waaruit het compromis is voortgekomen, het standpunt heeft ingenomen dat de automatiseringsdeskundigen per 1 januari 1999 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.