[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.J. Tabak, verbonden aan de Fiscount Adviesgroep te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2003 met kenmerk 02/1655.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J. Tabak, en gedaagde door C. Groenewegen en mr. S. Staal, beiden werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellante is een groothandel in kledinglijnen. Tijdens een looncontrole betreffende de jaren 1990 tot en met 1994 heeft de looninspecteur vastgesteld dat [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), die middels zijn persoonlijke vennootschap 40% van de aandelen in handen had, in dienstbetrekking werkzaam was bij appellante. Bij besluit van 14 mei 1996 heeft gedaagdes rechtsvoorganger verzekeringsplicht aangenomen voor [betrokkene 1], welke besluit in bezwaar is gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij uitspraak van 16 maart 2000 ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft appellante berust.
In 2001 is bij appellante opnieuw een looncontrole uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 2001. Bij die looncontrole kwam naar voren dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) tot 15 oktober 1999 voor respectievelijk 40% en 60% middellijk aandeelhouder waren van appellante en via hun persoonlijke vennootschappen tot 1 januari 2001 werkzaamheden hebben verricht voor appellante. Per 15 oktober 1999 is een wijziging opgetreden in die zin dat [de besloten vennootschap] middellijk en enig aandeelhouder is geworden. Tevens bleek tijdens het onderzoek dat de voorgenomen statutenwijziging, inhoudende dat voor het ontslag van een bestuurder tweederde en niet slechts een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders zou zijn vereist, niet was geëffectueerd. Navraag door appellante leerde dat van de zijde van appellante is verzuimd de wijziging van het vestigingsadres aan de notaris door te geven. Daardoor heeft een brief van de notaris, waarbij deze meedeelde dat hij de door [betrokkene 1] ondertekende notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders niet had ontvangen, appellante niet bereikt.
Op grond van de resultaten van de looncontrole heeft de looninspecteur tot 15 oktober 1999 verzekeringsplicht aangenomen voor [betrokkene 1] en vanaf 15 oktober 1999 tot 1 januari 2001 voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Gedaagde heeft in verband hiermee correctienota’s opgelegd over de jaren 1996 tot en met 2000. Bij besluiten van 23 juli 2001 zijn over die jaren tevens boeten opgelegd ter hoogte van 100% van de verschuldigde premie.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de opgelegde boetenota’s gegrond verklaard, voorzover deze betrekking hebben op de jaren 1996 tot en met 1999. De boetenota’s over die jaren zijn vastgesteld op 25% van de alsnog verschuldigde premie. De bezwaren tegen het besluit van 23 juli 2001 betreffende de boete over het jaar 2000 zijn ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het door appellante tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het betreft de boete over het jaar 2000, het bezwaar gegrond verklaard en de boete over dat jaar vastgesteld op 37,5 % en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak bestreden.
Met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 1999 stelt appellante zich op het standpunt dat haar wellicht kan worden verweten dat zij bij de notaris geen navraag heeft gedaan toen een bevestiging van de statutenwijziging uitbleef, maar dat dit niet zodanig verwijtbaar is dat sprake is van opzet of grove schuld. Bij de beoordeling van de verwijtbaarheid moet volgens appellante ook een rol spelen dat beroep is ingesteld tegen het besluit over de verzekeringsplicht van [betrokkene 1] van 14 mei 1996 en dat de rechtbank op dat beroep pas op 16 maart 2000 uitspraak heeft gedaan. In dit verband heeft appellante een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 11 maart 1992, LJN AK9600, gepubliceerd in RSV 1992/258. Volgens appellante is een boete van f 12.238,-- niet evenredig aan de mate van verwijtbaarheid. Met betrekking tot het jaar 2000 heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk de intentie had premie af te dragen en dat er geen opzet tot benadeling was. Als er al sprake is van verwijtbaarheid, dan is volgens appellante geen sprake van opzet of grove schuld. Ten slotte acht appellante de boete of- schoon deze reeds is teruggebracht tot f 9.561,00 niet evenredig aan de mate van verwijtbaarheid.
Naar aanleiding van de hiervoor vermelde beroepsgronden overweegt de Raad het volgende.
Met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 1999
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat sprake is van opzet dan wel grove schuld als bedoeld in het ABC-besluit. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante wist of behoorde te weten dat zij over genoemde jaren loonopgave moest doen ten aanzien van directeur [betrokkene 1], zeker nu bij besluit van 14 mei 1996 voor [betrokkene 1] verzekeringsplicht was aangenomen. Dat dit besluit nog niet in rechte vaststond maakt dit niet anders. De Raad constateert voorts dat de voorgenomen statutenwijziging, waarmee werd beoogd een eind te maken aan de verzekeringsplicht van [betrokkene 1], niet tot stand is gekomen als gevolg van de aan appellante toe te rekenen nalatigheid om de notaris op de hoogte te stellen van haar nieuwe vestigingsadres. Nu appellante niet had geverifieerd of de statutenwijziging was doorgevoerd, kon zij er naar het oordeel van de Raad bij de loonopgave niet van uitgaan dat [betrokkene 1] niet langer verzekeringsplichtig was. Het beroep op de uitspraak van 11 maart 1992 faalt omdat in het in die uitspraak berechte geval sprake was van nalatigheid van de door belanghebbende ingeschakelde accountant-administratieconsulent en niet van belanghebbende zelf.
Het voorgaande brengt mee dat gedaagde terecht wegens een eerste verzuim een boete heeft opgelegd, welke tot op 25% is kwijtgescholden. Ten slotte kan naar het oordeel van de Raad gezien de feiten en omstandigheden welke zich in dit geval hebben voorgedaan niet worden gezegd dat de opgelegde boete niet evenredig is aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Met betrekking tot het jaar 2000
De Raad stelt vast dat appellante niet uit eigen beweging aan gedaagde heeft gemeld dat zich per 15 oktober 1999 een wijziging in de aandelenverhouding heeft voorgedaan en in het bijzonder niet heeft meegedeeld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet langer aandeelhouder van appellante waren. Niet betwist is dat vanaf 15 oktober 1999 sprake was van verzekeringsplicht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daarvan was appellante zich kennelijk ook bewust, gezien het feit dat in maart 2001, overigens zonder resultaat, aan gedaagde is verzocht een nota op te leggen betreffende het jaar 2000 aan de persoonlijke vennootschappen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Deze opgave laat onverlet dat appellante als premieplichtig werkgever van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten onrechte vanaf 15 oktober 1999 geen opgave heeft gedaan van het aan hen betaalde premieplichtig loon. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV van
1 november 2000, waarin de werkgever door zijn handelwijze bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelen geen premie over de niet opgegeven loonbetalingen behoefde af te dragen. Gedaagde heeft dan ook terecht opzet dan wel grove schuld aangenomen.
De Raad ziet in het geval van appellante onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat gedaagde met toepassing van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van het Toepassingsbesluit de boete had behoren te halveren. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de opgelegde boete ter hoogte van 37,5% van de verschuldigde premie niet evenredig is aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Het beroep dat appellante ter zitting heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van
20 januari 2005, LJN AS3665, kan niet slagen omdat in het in die uitspraak berechte geval - anders dan in het onderhavige geval - sprake was van één, zich gedurende meerdere jaren herhalende overtreding, welke naar het oordeel van de Raad diende te worden bestraft met een boete van 25% welke past bij een eerste overtreding.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.