ECLI:NL:CRVB:2005:AT4950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6595 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering vanwege detentie en de toepassing van artikel 43a van de WAO

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die gedetineerd was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen sinds 14 januari 1993, maar deze werd ingetrokken op 21 juli 2002, nadat gedaagde had vernomen dat appellant vanaf 21 juni 2002 gedetineerd was. De intrekking was gebaseerd op artikel 43a, vijfde lid, van de WAO, dat bepaalt dat de uitkering wordt ingetrokken indien de rechthebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen voor een periode van één maand.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door de intrekking van zijn uitkering in financiële problemen is gekomen en dat er dringende redenen zijn om van de intrekking af te zien. De Raad overweegt dat de intrekking van de uitkering op basis van artikel 43a dwingendrechtelijk is, wat betekent dat gedaagde niet kan afwijken van deze bepaling. De Raad bevestigt dat appellant gedurende de relevante periode rechtens zijn vrijheid is ontnomen, en dat de intrekking van de uitkering derhalve terecht heeft plaatsgevonden.

De Raad verwijst ook naar eerdere uitspraken waarin de rechtmatigheid van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) is bevestigd. Gezien het voorgaande concludeert de Raad dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

03/6595 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2003, nr. WAO 03/114, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar partijen – met kennisgeving – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft met ingang van 14 januari 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend.
In juli 2002 heeft gedaagde vernomen dat appellant vanaf 21 juni 2002 gedetineerd was. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 juli 2002 de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 21 juli 2002 ingetrokken op grond van artikel 43a, vijfde lid, van de WAO. Nadat was vernomen dat appellant op 10 september 2002 in vrijheid was gesteld, heeft gedaagde bij besluit van 23 september de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 september 2002 weer heropend.
Bij besluit van 29 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering per 21 juli 2002 ongegrond verklaard, overwegende dat artikel 43a van de WAO een dwingendrechtelijke bepaling is, zodat niet de mogelijkheid bestaat daarvan af te wijken. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van de intrekking van zijn WAO-uitkering niet aan zijn financiële verplichtingen heeft kunnen voldoen. Appellant meent dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde dient af te zien van de intrekking van de WAO-uitkering.
De Raad stelt voorop dat in dit geding ter beoordeling staat de toepassing door gedaagde van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, welke bepaling bij de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) met ingang van 1 mei 2000 in werking is getreden. Blijkens deze bepaling wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant gedurende het tijdvak van 21 juni 2002 tot 10 september 2002 rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Dit betekent dat gedaagde op grond van voornoemde bepaling de WAO-uitkering van appellant terecht vanaf 21 juli 2002 heeft ingetrokken. Daarbij wijst de Raad erop dat deze bepaling dwingendrechtelijk van aard is, zodat gedaagde daarvan in beginsel niet kan afwijken.
Voorzover in hoger beroep beoogd is een beroep te doen op strijdigheid van de Wsg met bepalingen van internationaal recht verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 juni 2004 (gepubliceerd in USZ 2004/255 en RSV 2004/298) waarin hij uitvoerig gemotiveerd als zijn oordeel heeft gegeven dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.