ECLI:NL:CRVB:2005:AT4950
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering vanwege detentie en de toepassing van artikel 43a van de WAO
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die gedetineerd was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen sinds 14 januari 1993, maar deze werd ingetrokken op 21 juli 2002, nadat gedaagde had vernomen dat appellant vanaf 21 juni 2002 gedetineerd was. De intrekking was gebaseerd op artikel 43a, vijfde lid, van de WAO, dat bepaalt dat de uitkering wordt ingetrokken indien de rechthebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen voor een periode van één maand.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door de intrekking van zijn uitkering in financiële problemen is gekomen en dat er dringende redenen zijn om van de intrekking af te zien. De Raad overweegt dat de intrekking van de uitkering op basis van artikel 43a dwingendrechtelijk is, wat betekent dat gedaagde niet kan afwijken van deze bepaling. De Raad bevestigt dat appellant gedurende de relevante periode rechtens zijn vrijheid is ontnomen, en dat de intrekking van de uitkering derhalve terecht heeft plaatsgevonden.
De Raad verwijst ook naar eerdere uitspraken waarin de rechtmatigheid van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) is bevestigd. Gezien het voorgaande concludeert de Raad dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.