ECLI:NL:CRVB:2005:AT4926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/668 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering van gedetineerde en de rechtsgeldigheid van de overgangstermijn

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAZ-uitkering van een gedetineerde appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Alkmaar. De appellant had in juli 1999 een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering, omdat hij zich sinds 1 mei 1991 arbeidsongeschikt achtte door zijn detentie. De gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had aanvankelijk de aanvraag afgewezen, maar later een uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, met ingang van 1 juni 2000 werd de uitkering ingetrokken op basis van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg), die een overgangsbepaling bevatte die het recht op uitkering beëindigde na één maand na inwerkingtreding van de wet.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de uitkering met een overgangstermijn van slechts één maand onterecht was. De Raad merkte op dat de meeste grieven van de appellant al eerder waren verworpen in een eerdere uitspraak. De Raad verwees naar zijn eerdere uitspraak van 18 juni 2004, waarin werd geoordeeld dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan, maar dat de korte overgangstermijn niet in overeenstemming was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het inleidend beroep gegrond, waardoor gedaagde verplicht werd om een nieuw besluit te nemen.

Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het Uwv het gestorte recht van € 109,23 vergoeden aan de appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/668 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 januari 2003, nr. WAZ 01/1357, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Polderman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Appellant heeft in juli 1999 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ingediend bij gedaagde. Daarbij is aangegeven dat appellant zich sinds 1 mei 1991 arbeidsongeschikt acht, zijnde het moment waarop hij gedetineerd is geraakt. Gedaagde heeft aanvankelijk afwijzend beslist op deze aanvraag, omdat appellant in het jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid zou hebben verworven.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde met ingang van 9 juli 1998 een uitkering ingevolge de WAZ aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een grondslag van f 5,45 per dag. Bij dit besluit heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAZ-uitkering met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken op grond van het met ingang van 1 mei 2000 bij de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) ingevoerde artikel 7b van de WAZ. Daarbij is overwogen dat appellant vanaf 30 april 1991 gedetineerd is en dat op grond van een overgangsbepaling bij de Wsg zijn recht op uitkering één maand na inwerkingtreding van die wet eindigt.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen betreffende de vaststelling van de grondslag van de uitkering. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant op diverse bepalingen van internationaal recht, waarmee de intrekking van de WAZ-uitkering per 1 juni 2000 in strijd zou zijn, verworpen.
Namens appellant zijn in hoger beroep slechts grieven aangevoerd tegen de intrekking van de WAZ-uitkering per 1 juni 2000. Daarbij heeft appellants gemachtigde in zijn hoger beroepschrift (wederom) aangevoerd dat de Wsg in strijd moet worden geacht met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb.1978, 177, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), artikel 69 van Verdrag 102 betreffende minimumnormen van sociale zekerheid, Trb. 1953, 69 en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, Trb. 1952/80 (hierna: het Eerste Protocol).
De Raad overweegt het volgende.
In zijn uitspraak van 18 juni 2004 (o.a. USZ 2004/255 en RSV 2004/298) heeft de Raad - uitvoerig gemotiveerd - als zijn oordeel gegeven dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad heeft de in die gedingen naar voren gebrachte grieven verworpen met uitzondering van de grief inzake de strijdigheid van de Wsg, bij intrekking van een op 1 mei 2000 bestaand uitkeringsrecht, met artikel 1 van het Eerste Protocol. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, niet op een toereikende wijze vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol moet voldoen. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad merkt op dat de meeste van de namens appellant naar voren gebrachte grieven door de Raad (reeds) zijn verworpen in zijn uitspraak van 18 juni 2004. De Raad verwijst in zoverre naar genoemde uitspraak. Met betrekking tot de stelling van appellants gemachtigde dat de Wsg een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden, waarbij hij erop heeft gewezen dat zij die in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) hun uitkering niet verliezen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 november 2004, nummer 02/2882 + 04/6328 WAO (LJN AR6512), waarin hij deze grief heeft verworpen.
Nu gedaagde, naar uit laatstgenoemde uitspraak voortvloeit, appellants uitkering ten onrechte met een overgangstermijn van (slechts) één maand heeft ingetrokken, kan het bestreden besluit geen stand houden. Namens gedaagde is zulks ter zitting ook erkend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep gegrond dient te worden verklaard. Gedaagde zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuw besluit moeten nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad, nu aan appellant toevoegingen zijn verleend ingevolge de Wet op de rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries en in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.