E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Marokko), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2002, nr. 00/1323 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 maart 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
Gedaagde is in 1948 geboren in Marokko en is in of omstreeks 1971 naar Nederland gekomen. Hier te lande is hij laatstelijk vanaf september of oktober 1987 werkzaam geweest in dienst van aardappelgroothandel [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 21 december 1987 heeft hij deze werkzaamheden definitief gestaakt wegens duizeligheids- en/of kaakklachten. Bij gedaagde is vervolgens de diagnose lymfekliertuberculose gesteld. Appellant heeft met ingang van 16 maart 1988 de verdere betaling van ziekengeld aan gedaagde gestaakt, omdat gedaagde vanaf die datum zonder toestemming in Marokko verbleef.
In 1990 is gedaagde in Nederland onderzocht door een viertal specialisten. Op basis van de bevindingen van deze specialisten heeft de verzekeringsgeneeskundige toen vastgesteld dat voor gedaagde beperkingen gelden ten aanzien van het verrichten van arbeid in verband met een verdenking op peptisch ulcuslijden. Daarbij is de verzekeringsgeneeskundige ervan uitgegaan dat niet is gebleken dat gedaagde een psychiatrisch beeld vertoont. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 33%. De arbeidsdeskundige is er daarbij van uitgegaan dat gedaagde laatstelijk als magazijnbediende werkzaam is geweest bij [naam werkgever], welk werk toen in een telefoongesprek met de werkgever is omschreven als een functie met vrij veel zwaar til- en sjouwwerk. Voor dat werk achtte de arbeidsdeskundige gedaagde ongeschikt. Geadviseerd is daarom gedaagde met ingang van 18 oktober 1988 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 1 november 1990 vast te stellen op 25 tot 35%.
In juni 1992 heeft een arbeidsdeskundig analist een nader onderzoek gedaan naar de laatste werksituatie van gedaagde. Daarbij is gebleken dat in de administratie van [naam werkgever] slechts een dienstverband met [gedaagde], geboren op 1 april 1962, is geregistreerd, die werkzaam is geweest als aardappelsorteerder. Voorts heeft de werkgever toen verklaard dat alle medewerkers feitelijk als aardappelsorteerder werkzaam zijn, waarbij destijds incidenteel geholpen moest worden bij het lossen van vrachtwagens. Deze werkzaamheden werden omschreven als “licht werk”, waarvoor gedaagde geschikt werd geacht. Bij brief van 28 juli 1992 is deze conclusie aan gedaagde medegedeeld.
Bij besluit van 1 maart 1993 heeft appellant met ingang van 18 oktober 1988 aan gedaagde uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens heeft appellant bij dit besluit de toegekende uitkeringen met ingang van 1 november 1990 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van
25 tot 35%. Ten slotte zijn bij dit besluit de aldus herziene uitkeringen met ingang van 1 november 1992 ingetrokken op de grond dat gedaagde met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 28 februari 1995 het beroep van gedaagde gericht tegen de herziening van zijn uitkeringen per 1 november 1990 ongegrond verklaard, overwegende dat geen aanleiding bestaat aan te nemen dat de beperkingen van gedaagde per die datum te licht zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gericht tegen de intrekking van de uitkeringen per 1 november 1992 gegrond verklaard, omdat het besluit van 1 maart 1993 in zoverre was gebaseerd op verouderde medische gegevens. Partijen hebben berust in deze uitspraak.
Appellant heeft vervolgens gedaagde in 1996 laten onderzoeken door artsen van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Uit het medisch rapport van de CNSS van 15 mei 1996 blijkt dat veel beperkingen zijn vastgesteld voor gedaagde en dat volgens een bijgevoegde psychiatrische expertise toen sprake was van ernstige depressieve reacties. Na kennisneming van deze gegevens heeft appellant aanleiding gezien een nader onderzoek te laten verrichten door de CNSS in aan- wezigheid van een Nederlandse verzekeringsarts. Tijdens dit in 1997 gehouden onderzoek is vastgesteld dat sprake is van een depressief beeld. De verzekeringsarts heeft vervolgens een belastbaarheidspatroon voor gedaagde vastgesteld, waarbij – onder meer – beperkingen zijn vastgesteld voor de blootstelling aan persoonlijk risico en de psychische belastbaarheid. Ten aanzien van deze beide beperkingen heeft de verzekeringsarts later aangegeven dat deze eerst vanaf 1994 gelden, aangezien de psychische klachten van gedaagde, arbitrair, eerst toen zijn toegenomen. De arbeidsdeskundige is vervolgens tot de slotsom gekomen dat gedaagde op 1 november 1992, gelet op de toen voor hem geldende beperkingen, geschikt was te achten de maatgevende arbeid te verrichten, zodat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 2 december 1999 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 november 1992 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. De door gedaagde tegen dit besluit aangevoerde bezwaren zijn door appellant bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat het daaraan ten grondslag liggende medisch onderzoek een ontoereikende grondslag vormt voor de conclusie dat gedaagde vanaf 1 november 1992 duurzaam arbeid kon verrichten. Daarbij heeft de rechtbank – onder meer – van belang geacht dat appellant de vanaf 1990 vanuit Marokko ontvangen medische informatie, waaronder een rapportage van de CNSS, steeds terzijde heeft geschoven, dat de in 1997 door de CNSS opgestelde rapportage ver verwijderd is van de in geding zijnde datum en dat uit die rapportage niet blijkt dat de medische toestand van gedaagde per 1 november 1992 is beoordeeld. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan uit welke werkzaamheden de maatgevende arbeid bestond.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op grond van de rapportage van de arbeidskundig analist aangenomen moet worden dat gedaagde werkzaam is geweest als aardappelsorteerder. Voorts is aangevoerd dat de medische rapportage van de verzekeringsarts betrekking heeft op de situatie per 1 november 1992, hetgeen de verzekeringsarts in een aanvullende rapportage heeft bevestigd. Appellant heeft er verder op gewezen dat een duidelijke discrepantie bestond tussen de medische informatie welke vanaf 1990 uit Marokko is ontvangen en de bevindingen van de artsen die gedaagde in 1990 in Nederland hebben onderzocht. Onder deze omstandigheden is terecht gewacht op de rapportage uit 1997, welke een meerwaarde had ten opzichte van de overige gegevens. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de psychische klachten van gedaagde evident na 1 november 1992 zijn ontstaan en dat gedaagde ook wanneer wel rekening gehouden zou worden met deze klachten in staat was te achten de maatgevende arbeid te verrichten.
De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit slechts betrekking heeft op de intrekking van de aan gedaagde toegekende uitkeringen ingevolge de WAO en de AAW, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 november 1992. Dit betekent dat in deze procedure slechts de vraag aan de orde is of deze intrekking in rechte stand kan houden en niet de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van die datum mogelijk op een hoger percentage moet worden vastgesteld.
Ten aanzien van het aldus omschreven geschilpunt is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op een zorgvuldig voorbereide en toereikende medische grondslag. Daarbij merkt de Raad op dat appellant heeft berust in de vernietiging van het besluit van 1 maart 1993, omdat het was gebaseerd op verouderde medische gegevens, bij welk besluit de toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ook reeds met ingang van 1 november 1992 werden ingetrokken. Appellant heeft er vervolgens voor gekozen alsnog medische gegevens met betrekking tot de datum in geding te verzamelen. Het bestreden besluit is thans gebaseerd op rapportages van een stafverzekeringsarts van november 1997 en april 1998, waarin wordt geconcludeerd dat op 1 november 1992 geen sprake was van beperkingen ten aanzien van psychische belastbaarheid en blootstelling aan persoonlijk risico, aangezien - arbitrair - eerst vanaf 1994 sprake is van een psychiatrische ziekte of gebrek bij gedaagde.
De Raad is van oordeel dat op grond van de thans bekende medische en andere gegevens omtrent gedaagde niet geconcludeerd kan worden dat op 1 november 1992 geen sprake was van psychische beperkingen bij gedaagde. Daarbij acht de Raad van belang dat gedaagde vanaf 1990 verklaringen van zijn behandelend psychiater aan appellant heeft gezonden, waarin sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld. Vervolgens is een dergelijk ziektebeeld door psychiaters van de CNSS bevestigd in 1996 en 1997. De Raad heeft uit de overgelegde medische gegevens niet kunnen afleiden dat een duidelijk tijdstip, door de stafverzekeringsarts arbitrair bepaald op 1994, valt aan te wijzen waarop deze psychische klachten zijn ontstaan. Veeleer lijkt sprake van een situatie waarin deze klachten er al ver voordien waren. Hierbij wijst de Raad op een rapportage van een KNO-arts te Casablanca van 29 maart 1993, waarin ook al sprake is van psychische stoornissen bij gedaagde. Dit betekent dat vooralsnog niet aangenomen kan worden dat op 1 november 1992 geen psychische beperkingen voor gedaagde golden.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat eventuele psychische klachten van gedaagde op 1 november 1992 niet verzekerd waren en dus niet van belang waren voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, merkt de Raad
– daargelaten wat er zij van die stelling van appellant – op dat al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 8 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/178, dat uit de artikelen 26 en 27 van de AAW en 36 en 37 van de WAO niet volgt dat in geval van bij een herbeoordeling vastgestelde medische beperkingen, die kennelijk voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, deze bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dienen te blijven, doch slechts dat, indien die beoordeling tot het oordeel leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, herziening van de lopende uitkering wegens die toename achterwege blijft.
Ten slotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet dan wel onvoldoende is komen vast te staan uit welke werkzaamheden de maatgevende arbeid van gedaagde bestond. Het werk van gedaagde is aanvankelijk steeds omschreven als magazijnbediende, dat blijkens een telefonische mededeling van de werkgever uit veel en zwaar til- en sjouwwerk bestond. In de loop van deze procedure heeft gedaagde aangegeven dat deze omschrijving van zijn werk juist is. Uit een rapportage van juni 1992 van een arbeidsdeskundig analist blijkt weliswaar dat in de praktijk alle medewerkers bij
[naam werkgever] licht werk als aardappelsorteerder verrichtten, doch deze rapportage maakt niet duidelijk hoe te verklaren valt dat eerder door de werkgever geheel andere informatie over de werkzaamheden van gedaagde is verstrekt. Voorts blijkt uit die rapportage niet welke functie en welk werk gedaagde laatstelijk heeft verricht, hetgeen kennelijk veroorzaakt is doordat geen gegevens omtrent gedaagde in de administratie van [naam werkgever] waren te traceren. Mede gelet op hetgeen namens gedaagde is aangevoerd over de inhoud van zijn werk, kan op grond van de thans bekende gegevens naar het oordeel van de Raad niet aangenomen worden dat sprake was van lichte werkzaamheden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aan- merking komt, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op
29 april 2005.