ECLI:NL:CRVB:2005:AT4924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1576 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkeringen op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling in het kader van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Canada

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen aan gedaagde, die in Canada woont. Gedaagde, geboren op 30 mei 1950 in Nederland, heeft in 1994 een ernstig auto-ongeluk gehad, wat leidde tot knieklachten en uiteindelijk tot de sluiting van zijn bedrijf in Canada. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een Nederlandse invaliditeitsuitkering op basis van het sociale zekerheidsverdrag tussen Nederland en Canada. De appellant heeft in 1999 geweigerd om uitkeringen toe te kennen, omdat er volgens hen geen arbeidsongeschiktheid was ingetreden op de relevante datum, 14 januari 1995.

Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij zijn medische situatie en eerdere goedkeuring voor een invaliditeitspensioen in Canada aanhaalde. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van de appellant vernietigd, omdat de medische beoordeling ondeugdelijk zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de appellant behandeld en geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend was. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende medische informatie had om de beslissing te onderbouwen en dat gedaagde op de relevante datum in staat was om bepaalde functies te vervullen.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat de medische situatie van gedaagde na 14 januari 1995 niet relevant was voor de beoordeling van de aanspraak op uitkering op die datum. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en/of de WAO op de relevante datum, en dat de appellant terecht had geweigerd om uitkeringen toe te kennen.

Uitspraak

02/1576 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Canada), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2002, nr. AAW 99/1637, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vervolgens heeft appellant op verzoek van de Raad bij brieven van 4 en 6 januari 2005 nadere stukken in het geding gebracht. Gedaagde heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 5 februari 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 februari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde, met kennisgeving, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 30 mei 1950 geboren in Nederland en is in 1969 geëmigreerd naar Canada, alwaar hij sindsdien woont. Voor zijn emigratie heeft gedaagde hier te lande werkzaamheden in loondienst verricht. In Canada was gedaagde laatstelijk werkzaam als zelfstandig lasser.
Op 16 januari 1994 is gedaagde betrokken geweest bij een auto ongeluk, waarbij hij ernstig knieletsel heeft opgelopen. Sindsdien heeft hij ernstige knieklachten links terzake waarvan hij enkele keren is geopereerd. Gedaagde heeft aanvankelijk getracht zijn bedrijf voort te zetten, doch in februari 1995 heeft hij het bedrijf gesloten.
In Canada heeft gedaagde een aanvraag om een invaliditeitspensioen ingevolge het Canada Pension Plan (CPP) ingediend, op welke aanvraag in februari 1995 afwijzend is beslist, omdat gedaagde ongeschikt werd geacht voor zijn eigen werk, maar nog in staat werd geacht ander werk te verrichten. Vervolgens is in 1997 een aanvraag om een Nederlandse invaliditeitsuitkering ingediend op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada, Trb. 1987, 66.
Bij besluit van 10 februari 1999 heeft appellant geweigerd uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde toe te kennen, omdat op 16 januari 1994 geen arbeidsongeschiktheid zou zijn ingetreden en indien toen wel arbeidsongeschiktheid ingetreden zou zijn, die in ieder geval op 14 januari 1995 minder dan 15% bedroeg. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij gedaagde sprake is van beperkingen in verband met knieklachten links. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. Bij besluit van eveneens 10 februari 1999 heeft appellant geweigerd een toeslag ingevolge de Toeslagenwet aan gedaagde toe te kennen, omdat hij geen recht heeft op een loondervingsuitkering.
Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en daarbij aangevoerd dat in september 1995 een knieprothese is geplaatst, die in juli 1998 is vervangen door een nieuwe prothese. Verder heeft gedaagde aangegeven dat hij veel pijn heeft in verband waarmee hij zware medicijnen gebruikt. Voorts is aangevoerd dat vanaf februari 1996 in Canada een invaliditeitspensioen is toegekend. De bezwaarverzekeringsarts van appellant heeft na kennisneming van de door gedaagde overgelegde medische gegevens geconcludeerd dat voor gedaagde meer beperkingen golden op 14 januari 1995 en dat drie van de voorgehouden negen functies ongeschikt en de overige nog geschikt waren te achten. Tevens heeft deze arts opgemerkt dat bij gedaagde vanaf februari 1996 sprake is van een sterk wisselende belastbaarheid als bedoeld in de standaard geen benutbare mogelijkheden.
Bij beslissing op bezwaar van 1 oktober 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard. In beroep heeft gedaagde aangevoerd dat hij in Canada volledig arbeidsongeschikt is verklaard en dat zijn medische situatie in 2000 verder is verslechterd.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de aan dat besluit ten grondslag liggende medische component op een ondeugdelijke grondslag berust. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet duidelijk is gemaakt op grond van welke concrete bevindingen het in bezwaar aangepaste belastbaar- heidpatroon tot stand is gekomen. Met name is in dit verband verwezen naar een Canadese rapportage van 10 augustus 1999, waarin aanmerkelijk meer beperkingen voor gedaagde zijn vastgesteld in het kader van de toepassing van het CPP, dan de bezwaarverzekeringsarts van appellant heeft aangenomen. Deze beoordeling heeft weliswaar betrekking op het tijdvak vanaf 1 februari 1996, doch daarmee is volgens de rechtbank niets gezegd over beperkingen die voordien bestonden, laat staan dat daaruit zou zijn af te leiden dat er voordien minder beperkingen zouden gelden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde is gebaseerd op medische informatie verkregen van het Canadese uitvoeringsorgaan. Verder heeft appellant erop gewezen dat gedaagde tot 14 februari 1995 werkzaam is geweest in zijn bedrijf en dat de medische situatie van gedaagde na
14 januari 1995 aanzienlijk is gewijzigd. Hoewel gedaagde op een aantal punten zeer beperkt is kan naar het oordeel van appellant niet gezegd worden dat op gedaagde reeds per einde wachttijd de standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden van toepassing was.
Op verzoek van de Raad heeft appellant in hoger beroep diverse stukken overgelegd, waaronder een besluit van 8 april 2002, waarbij met ingang van 29 februari 1996 een uitkering krachtens de AAW aan gedaagde is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, een grondslag van € 45,56 en een verzekeringsduur in Nederland vanaf de 18e verjaardag van gedaagde van 1,0195 jaar. Bij dit besluit is de toegekende uitkering krachtens de AAW per
1 maart 1997 ingetrokken, omdat gedaagde vanaf die datum niet meer arbeidsongeschikt te beschouwen zou zijn in de zin van de AAW. Gedaagde heeft in een reactie op deze stukken medegedeeld dat hij ook vanaf 1 maart 1997 volledig arbeidsongeschikt is.
Appellant heeft medegedeeld dat door gedaagde geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 8 april 2002. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd medegedeeld dat nader bezien zal worden of de intrekking van de AAW-uitkering per 1 maart 1997, gelet op de beschikbare medische gegevens, juist is te achten.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de weigering van appellant om met ingang van 14 januari 1995 uitkeringen ingevolge de AAW en/of de WAO aan gedaagde toe te kennen in rechte stand kan houden. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke medische grondslag.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Daarbij stelt de Raad voorop dat in een geval als hier aan de orde, waarin de aanspraak op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering is gebaseerd op een bilateraal verdrag, appellant de aanspraak op uitkering in beginsel kan baseren op de medische en andere gegevens verkregen van het uitvoeringsorgaan in het betreffende land. Door het Canadese uitvoeringsorgaan en door gedaagde is uitgebreide medische informatie aan appellant verstrekt. Naar het oordeel van de Raad beschikte appellant aldus over voldoende medische informatie omtrent gedaagde en bestond er geen aanleiding een nader medisch onderzoek van gedaagde in Nederland of elders te gelasten alvorens het bestreden besluit te nemen.
Voorts kan naar ’s Raads oordeel niet gezegd worden dat appellant de medische beperkingen van gedaagde per 14 januari 1995 heeft onderschat. Uit de beschikbare medische gegevens met betrekking tot die datum kan in ieder geval niet afgeleid worden dat toen al meer beperkingen voor gedaagde golden. Daarbij wijst de Raad erop dat ook het Canadese uitvoeringsorgaan gedaagde per die datum geschikt achtte andere werkzaamheden te verrichten, op welke conclusie dat orgaan ook na een bezwaarprocedure niet is teruggekomen. Voorts was gedaagde op de in geschil zijnde datum nog – in enigerlei mate – werkzaam in zijn eigen bedrijf. Het feit dat de medische situatie van gedaagde na 14 januari 1995 aanzienlijk is verslechterd, hetgeen ertoe heeft geleid dat in Canada en Nederland per februari 1996 invaliditeitspensioenen zijn toegekend, is voor dit geschil niet van belang, aangezien voor de aanspraak op uitkering per 14 januari 1995 slechts de medische situatie op die datum van belang is.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Gelet op de vastgestelde beperkingen is de Raad van oordeel dat gedaagde op en na 14 januari 1995 in staat was te achten de resterende zes aan hem voorgehouden functies te verrichten en dat appellant, gelet op de verdiencapaciteit in die functies, terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en/of de WAO. Daarbij tekent de Raad nog wel aan dat appellant de berekening van het maatmaninkomen van gedaagde niet in overeenstemming met ’s Raads vaste jurisprudentie heeft uitgevoerd, te weten door middel van de gemiddelde winst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid, welke berekening tot een hoger maatmaninkomen had kunnen leiden, maar niet tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.D.A. Bos.