ECLI:NL:CRVB:2005:AT4890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4723 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van het terugvorderingsbesluit ten nadele van appellant

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, die op 7 augustus 2003 een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevestigde. Dit besluit betrof de beëindiging van het recht op wachtgeld van appellant per 1 mei 2001, omdat hij vanaf die datum aanspraak kon maken op een uitkering op basis van de Regeling flexibel pensioen en uittreden. Tevens werd er een terugvordering ingesteld van een bedrag van f 22.717,69 (€ 10.308,84) aan ten onrechte uitbetaald wachtgeld over de maanden mei tot en met augustus 2001. Appellant had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit terugvorderingsbesluit en er was een betalingsregeling getroffen voor de terugbetaling van het bedrag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 28 april 2005 behandeld. Tijdens de zitting op 17 maart 2005 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij werd verwezen naar de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verhoging van de terugvordering met de bruto component van het wachtgeld in strijd was met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Appellant had er gerechtvaardigd op vertrouwd dat hij niet meer dan het netto ontvangen wachtgeld diende te restitueren.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, evenals de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze in stand was gelaten. Tevens werd de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

03/4723 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 augustus 2003, nr. AWB 02/1965 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Nadien heeft appellant nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 maart 2005. Partijen zijn niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft gedaagde het recht op wachtgeld van appellant met ingang van 1 mei 2001 beëindigd, omdat appellant met ingang van laatstgenoemde datum aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden.
1.2. Bij besluit van 3 september 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 22.717,69 (€ 10.308,84) aan ten onrechte uitbetaald wachtgeld over de maanden mei tot en met augustus 2001 van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op verzoek van appellant heeft gedaagde bij brief van 11 oktober 2001 een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat appellant gedurende 12 maanden een maandelijks bedrag van f 1.893,14 (€ 859,07) aan gedaagde terugbetaalt.
1.4. Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde de terugvordering met ingang van 1 januari 2002 verhoogd met € 4.111,14. Dit bedrag betreft de door gedaagde ingehouden loonheffing over het nog niet terugbetaalde gedeelte van het ten onrechte uitbetaalde wachtgeld.
1.5. Bij besluit van 18 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit - voor zover thans van belang - ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar jurisprudentie van deze Raad, overwogen dat de ingehouden en afgedragen loonbelasting behoort tot de onverschuldigd gebleken betaling van wachtgeld aan appellant en dat het gedaagde in beginsel vrij staat de loonheffing bij de terugvordering te betrekken. In de stelling van appellant dat hij onredelijk veel kosten en moeite moet doen om de loonheffing van de belastingdienst terug te krijgen, zag de rechtbank onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel. Volgens de rechtbank was het zorgvuldiger geweest als gedaagde bij voorbaat gewezen had op deze brutering, maar omdat appellant hiermee bekend kon zijn gelet op een eerdere terugvordering, heeft de rechtbank hieraan geen gevolgen verbonden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde hem had moeten wijzen op de fiscale gevolgen van de terugbetalingsregeling en niet achteraf nog eens met een extra terugvordering had mogen komen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bij het in geding zijnde besluit is gedaagde ten nadele van appellant teruggekomen van het terugvorderingsbesluit van 3 september 2001 en de daaraan verbonden betalingsregeling, nu de terugvordering is verhoogd met de loonheffing over het op 1 januari 2002 nog niet terugbetaalde wachtgeld.
4.2. De Raad is van oordeel dat de onderhavige verhoging van de terugvordering met de bruto component van het wachtgeld in strijd is met het vertrouwens- en het rechtszeker-heidsbeginsel. Daartoe overweegt de Raad dat gedaagde bij besluit van 3 september 2001 een bedrag van (slechts) f 22.717,69 heeft teruggevorderd en dat het voor gedaagde reeds ten tijde van het vaststellen van de betalingsregeling voorzienbaar was dat op grond van die betalingsregeling ook na 2001 nog bedragen door appellant moesten worden gerestitueerd.
Gelet op het vorenstaande mocht appellant er naar het oordeel van de Raad gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij niet meer dan het door hem netto ontvangen wachtgeld diende te restitueren.
4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak voor zover dat besluit daarbij in stand is gelaten. Ook het besluit van 25 januari 2002 kan niet in stand blijven en zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 2,52 aan reiskosten in eerste aanleg.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 april 2002;
Vernietigt het besluit van 25 januari 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2,52, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.