[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks Bestuur van het Wetterskip Fryslân, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 september 2003, nr. 02/838 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens gedaagde is een nader stuk aan de Raad gezonden, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. Stové, verbonden aan de Utrechtse Juristen Groep B.V., en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door B. van der Heide, werkzaam bij het Wetterskip Fryslân.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was in dienst van gedaagde aanvankelijk werkzaam op [het eiland]. Met zijn gezin woonde hij daar in een dienstwoning van gedaagde. Nadat zijn gezinsleden in 1997 naar een woning in [woonplaats] waren verhuisd, heeft ook appellant, nadien, de dienstwoning verlaten en is hij op een kamer te [plaats] ([het eiland]) gaan wonen. Hij voerde daar - door gedaagde niet (meer) bestreden - een eigen huishouding als bedoeld in de door gedaagde op appellant toegepaste, hieronder deels geciteerde Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (de SAW).
1.2. In verband met zijn plaatsing in 2001 in Leeuwarden is appellant verhuisd naar de onder 1.1. vermelde woning in [woonplaats].
1.3. Appellant heeft gedaagde verzocht hem in verband met die verhuizing een tegemoetkoming te verlenen in verhuiskosten.
1.4. Behoudens de vergoeding van transportkosten heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. In het bijzonder is geweigerd het in artikel 11.1.7, eerste lid, onder c, van de SAW bedoelde “bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten” toe te kennen, welk bedrag in het derde lid van genoemde bepaling is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 12 procent van de jaarbezoldiging c.a. Na bezwaar heeft gedaagde die weigering gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant verworpen. Zij heeft gedaagde gevolgd in zijn stelling dat een tegemoetkoming in alle andere direct uit de verhuizing voort-vloeiende kosten alleen op zijn plaats is, indien deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Daaraan doet niet af, aldus de rechtbank, dat deze kosten op een forfaitair bedrag worden gesteld.
3. Nadat namens appellant in hoger beroep is vooropgesteld dat vaststaat dat appellant recht heeft op een tegemoetkoming in verhuiskosten en dat door geen van partijen weersproken is dat appellant op het moment dat hij ging verhuizen een eigen huishouding voerde, is gesteld dat in het derde lid van artikel 11.1.7 van de SAW een forfaitair bedrag is genoemd ter dekking van alle direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten. Omdat een forfaitair bedrag wordt genoemd, is het niet meer van belang, aldus appellant, hoe hoog de hier bedoelde kosten in werkelijkheid zijn. Die kosten behoeven ook niet te worden aangetoond. Overigens is het niet zo dat hij geen kosten heeft gemaakt en evenmin is het zo dat hij deze kosten nimmer heeft gesteld, aldus appellant.
4. Namens gedaagde is in hoger beroep niet (meer) weersproken hetgeen appellant heeft vooropgesteld. Wel blijft gedaagde van opvatting dat slechts de werkelijke kosten in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Gewezen is op de toelichting bij artikel 11.1.7 van de SAW waarin gesproken wordt van een kan-bepaling. Blijkens de toelichting behoeven de kosten die genoemd worden, niet verplicht te worden vergoed. De gemachtigde van gedaagde heeft naar voren gebracht dat het praktijk is bij gedaagde dat het in het derde lid van artikel 11.1.7 bedoelde bedrag niet zonder meer geheel wordt betaald.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De hier van belang zijnde bepalingen van de SAW luiden als volgt:
Artikel 11.1.3
1. De belanghebbende, die in verband met een verplaatsing of indiensttreding in opdracht van het dagelijks bestuur is verhuisd en een woning in het woongebied heeft betrokken, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend.
Artikel 11.1.7
1. De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:
a een bedrag voor de kosten van transport van bagage en van de inboedel….;
b een bedrag voor dubbele woonkosten;
c een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.
2. Het in lid 1, onder b, bedoelde bedrag is gelijk aan de noodzakelijk te
maken kosten, met dien verstande, dat het bedrag maximaal ….
3. Het in lid 1, onder c, bedoelde bedrag is in geval van verplaatsing of indiensttreding
gelijk aan 12 procent van de jaarbezoldiging vermeerderd met de vakantietoelage en…..
5.2. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat partijen beiden ervan uitgaan dat is voldaan aan de in de SAW gestelde voorwaarden voor een aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten. In het bijzonder is ook gedaagde van opvatting dat appellant in opdracht van gedaagde is verhuisd en dat appellant toen een eigen huishouding voerde. Terzijde merkt de Raad op dat het hebben van een eigen huishouding in de SAW niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt genoemd en dat dit element, hoewel in de begripsbepalingen van artikel 11.1.1 van de SAW gedefinieerd, ook verder in de hier relevante bepalingen in het geheel niet voorkomt.
5.3. Vervolgens overweegt de Raad dat hij zich in grote lijnen kan verenigen met de onder 3. weergegeven stellingname van appellant. Het daartegenover gestelde betoog van gedaagde treft geen doel. Zo is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een zogenaamde kan-bepaling die een discretionaire bevoegdheid van gedaagde uitdrukt. In artikel 11.1.3, eerste lid, van de SAW is dwingendrechtelijk bepaald dat in een geval als het onderhavige een tegemoetkoming wordt verleend.
5.4. In artikel 11.1.7, eerste lid, van de SAW wordt vervolgens aangegeven dat die tegemoetkoming ten hoogste kan bestaan uit drie bedragen. Ten aanzien van het in onderdeel b bedoelde bedrag is begrijpelijk dat dit niet betaald wordt indien in het geheel geen sprake is geweest van de situatie van dubbele woonkosten. Ook voor de hand liggend is dat de kosten van transport (onderdeel a) worden vergoed naar de werkelijke kosten. Deze kosten kunnen immers relatief eenvoudig en objectief worden vastgesteld.
5.5. Anders is dat bij het bedrag voor de in onderdeel c bedoelde alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten. Deze lenen zich niet (goed) voor eenvoudige en objectieve vaststelling. Indien uitgegaan zou moeten worden van de werkelijke kosten zou bovendien een toetsing van uitgaven in de privésfeer moeten plaatsvinden. Daarom is kennelijk, zoals ook in vergelijkbare regelingen, gekozen voor een forfaitair bedrag. Aan de duidelijke tekst van het derde lid van artikel 11.1.7 van de SAW kan niet worden afgedaan door de door gedaagde benadrukte passage uit de toelichting bij dat artikel.
6. De Raad komt daarom tot de conclusie dat de afwijzing van appellants verzoek in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
7. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant, in eerste aanleg begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal op € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Wetterskip Fryslân;
Bepaalt dat het Wetterskip Fryslân aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. L.F.M. Verhey als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.