[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 mei 2003, nr. AWB 02/00519 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. N.E.P. Gustings, advocaat te ’s-Gravenhage. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. drs. L. van der Toorn en
mr. F.M. Smeele, beiden werkzaam bij de politieregio Haaglanden. Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige] (hierna: S.), wonende te ’s-Gravenhage.
1.1. Appellante is sedert 15 oktober 1993 werkzaam als [naam functie] bij het [naam onderdeel] van voornoemde politieregio. Met ingang van 1 november 1994 is haar een werving- en behoudtoelage ingevolge artikel 19 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) toegekend voor minimaal 3 jaar. Met ingang van 1 november 1997 is haar opnieuw deze toelage verleend voor de duur van een jaar. Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat haar de toelage (wederom) voor een jaar wordt verleend en eindigt op 31 oktober 1999. Na laatstgenoemde datum is de toelage niet meer aan appellante verleend. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij brief van 6 juli 2001 heeft appellante gedaagde verzocht haar met terugwerkende kracht tot 1 november 1999 alsnog vermelde toelage toe te kennen. Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van het besluit van 26 oktober 1998 voorzover daarbij de werving- en behoudtoelage per 1 november 1999 is beëindigd en heeft hij geweigerd appellante deze toelage opnieuw toe te kennen. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit in verband met een door de voormalige chef [naam onderdeel], gedane toezegging tot compensatie van het niet meer verlenen van de toelage, appellante eenmalig een bedrag van f 700,- netto toegekend. Dit besluit van 14 augustus 2001 is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 december 2001.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Van de zijde van appellante is in hoger beroep naar voren gebracht dat zij aan de mededelingen die haar ten tijde van de eerste toekenning van de toelage in 1994 met name door de toenmalige chef [naam onderdeel], en de chef van het bureau Arbeidsvoorwaarden/PO &O, S., zijn gedaan, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft ontleend dat de toelage haar structureel zou worden verleend.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van gedaagde van 26 oktober 1998, waarbij onder meer is aangegeven dat de werving- en behoudtoelage op 31 oktober 1999 eindigt, in rechte onaantastbaar is geworden, nu appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Het verzoek van appellante van 6 juli 2001 strekte ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit de weigering dit verzoek te honoreren gehandhaafd.
4.2. Waar hier een zogenoemde duuraanspraak in geding is, is het volgens de rechtspraak van de Raad (CRvB 5 januari 2004, LNJ: AO2035, TAR 2004, 47) aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuurs- orgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te late aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene zal de Raad ter beantwoording van de vraag of het bestreden besluit standhoudt, hierna onderscheiden tussen de periode vanaf appellantes verzoek, respectievelijk de periode voorafgaand aan dit verzoek.
4.4. Periode vanaf appellantes verzoek
4.4.1. Bij haar aanstelling in 1993 heeft appellante met gedaagde afgesproken dat zij gedurende 38 uur per week werkzaam zou zijn en daarbij recht zou hebben op 25 verlofdagen en 12 ADV-dagen. Nadat appellante enige tijd bij gedaagde werkzaam was, werd duidelijk dat zij 40 uur per week diende te werken in plaats van de eerder afgesproken 38 uur per week en dat zij eerst dan aanspraak kon maken op 12 ADV-dagen.
4.4.2. Appellante heeft toen in 1994 met haar toenmalige chef [naam onderdeel], in overleg met de chef van het bureau Arbeidsvoorwaarden, S., een regeling getroffen. Daarbij zijn aan appellante 13 extra vrije dagen toegekend ter compensatie van de in de periode van oktober 1993 tot en met oktober 1994 extra gewerkte uren en is haar een financiële compensatie geboden door haar met ingang van 1 november 1994 de werving- en behoudtoelage op grond van artikel 19 van het Bbp toe te kennen.
4.4.3. Blijkens de verklaring van L. van februari 2002 en de getuigenverklaring van S. ter zitting, die overeenkwam met de in het dossier aanwezige verklaring van hem van april 2002, is destijds voor deze constructie gekozen omdat appellante reeds het maximum-salaris ontving behorende bij haar functieschaal, zodat verhoging van haar salaris als financiële compensatie niet mogelijk was. Er is toen uitsluitend voor de toekenning van de werving- en behoudtoelage op grond van artikel 19 van het Bbp gekozen om een rechtsgrond te hebben voor de gewenste financiële compensatie.
4.4.4. Gelet op de onder 4.4.3. genoemde verklaringen, alsmede de verklaring van 10 april 2002 van de opvolger van L., V., staat voor de Raad voldoende vast dat het de bedoeling was, en ook aan appellante door L. is toegezegd, dat deze toelage blijvend aan haar werd toegekend totdat het op enigerlei wijze in haar salaris zal zijn geïncorporeerd. Gelet op het bepaalde in artikel 2, onder B, van de Mandaatregeling rechtspositionele bevoegdheden regionaal politiekorps Haaglanden was L. als onderdeelschef bevoegd tot het doen van zodanige toezeggingen omtrent appellantes toelage.
4.4.5. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante aan deze duidelijke en ondubbelzinnige door L. gedane toezegging omtrent de duur van de toelage, gerechtvaardigde verwachtingen kon en mocht ontlenen. Dat de toelage haar telkens tijdelijk is toegekend doet hieraan naar het oordeel van de Raad niet af.
4.4.6. Nu tussen partijen vaststaat dat de toelage nimmer op enigerlei wijze in het salaris van appellante is ingebouwd, is de Raad van oordeel dat gedaagde appellante, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging, over het tijdvak vanaf haar verzoek van 6 juli 2001 de aanspraak op de toelage niet had kunnen onthouden. Derhalve is het bestreden besluit wat betreft dat tijdvak in rechte niet houdbaar.
4.5. Periode vóór appellantes verzoek
4.5.1. Voor de Raad valt niet in te zien dat gedaagde op grond van voormelde omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 26 oktober 1998 tot beëindiging van de toelage wat betreft de periode van 1 november 1999 tot 6 juli 2001, nu van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken. De grond dat gedaagde zich niet heeft gehouden aan voormelde toezegging had appellante immers ook al destijds als grond voor bezwaar of beroep tegen het besluit van 26 oktober 1998 tot beëindiging van de toelage naar voren kunnen brengen.
5. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellantes bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 3,- aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 16,60 aan reiskosten. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de verletkosten ten bedrage van in totaal € 411,30.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 24 december 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1.718,90, te betalen door de politieregio Haaglanden;
Bepaalt dat die politieregio aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. L.F.M. Verhey als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.