[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 10 maart 2004, nr. AWB 03/3010 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd zijn ook door gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij CMHF. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door prof. ir. K.Ch.A.M. Luyben, mr. H.J. Brouwer en E. Pauw, allen werkzaam bij de Technische Universiteit Delft.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 16 januari 2003, nr. AWB 02/1014 AW. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, tot voor kort werkzaam als Universitair Docent (UD) bij de Technische Universiteit Delft (TUD), heeft bij brief van 4 april 2000 verzocht met ingang van 1 februari 1999 te worden benoemd tot Universitair Hoofddocent (UHD). Hij heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat de door hem sedert 1 februari 1999 vervulde, gecombineerde functie van stage- en practicumcoördinator, ontstaan door samenvoeging van de voltijd functie van stagecoördinator met de deeltijdfunctie van practicum-coördinator, een zo hoge motivatie en persoonlijke inzet vereiste dat een waardering van die functie op het niveau van - en bijgevolg zijn benoeming tot - UHD in de rede lag.
1.2. Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij de hiervoor in 1. genoemde uitspraak van 16 januari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2001 opnieuw ongegrond verklaard. Gedaagde heeft de afwijzing in dat besluit gebaseerd op een toetsing aan de zeven benoemingseisen die de TUD gebruikt om te bepalen of een benoeming tot UHD geïndiceerd is. Aan de functie van appellant is de kwalificatie U(H)D verleend. Een benoeming tot UHD is afhankelijk van het niveau waarop invulling gegeven wordt aan de functie. Appellant voldoet als UD, maar op een aantal punten is zijn functioneren niet van een zodanig niveau dat hij op grond van de benoemingscriteria in aanmerking komt voor bevordering tot UHD, aldus gedaagde.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak uitgebreid ingegaan op de (betrachte zorgvuldigheid bij de) toepassing van de in geding zijnde benoemingscriteria door gedaagde. Zij is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende waardering van de prestaties van appellant grotendeels op voldoende gronden berust. Omdat als gevolg daarvan niet kan worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek van appellant om bevordering tot UHD af te wijzen, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft in grote lijnen de overwegingen waarop de aangevallen uitspraak berust. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, voegt hij daaraan nog het volgende toe.
3.1. De bevoegdheid om een UD al dan niet tot UHD te benoemen is discretionair van aard. Bij de uitoefening ervan komt aan gedaagde een ruime mate van beleidsvrijheid toe. De rechterlijke toetsing is dienovereenkomstig terughoudend.
3.2. Gedaagde heeft aan zijn discretionaire bevoegdheid invulling gegeven door het vaststellen van beoordelingscriteria. Deze komen er in onderling verband op neer dat niet voldoende is dat de betrokkene als UD zijn functie naar behoren uitoefent, maar dat sprake moet zijn van een bepaalde meerwaarde in het academisch functioneren die een benoeming tot UHD rechtvaardigt.
3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, ook al berust de door gedaagde gegeven waardering van de prestaties van appellant op een enkel punt op onvoldoende gronden, daardoor het totale beeld van die waardering niet wezenlijk wordt aangetast. Dat beeld houdt in dat appellant als UD naar tevredenheid functioneert, doch niet op een zodanig niveau als gedaagde voor een benoeming tot UHD verlangt en redelijkerwijs mag verlangen.
3.4. Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat hij op verzoek van het faculteits-bestuur een gecombineerde functie vervulde en zich vooral op (practicum)onderwijs moest richten, zodat het hem tegengeworpen gebrek aan niveau - zich voornamelijk uitend in het onvoldoende deelnemen in onderzoeksprojecten en een te gering aantal wetenschappelijke publicaties - is toe te schrijven aan de bijzondere inspanningen die van hem werden verlangd.
3.4.1. Dit betoog treft echter geen doel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet alleen naar voren gekomen dat appellant zich met hart en ziel op het geven van (practicum)onderwijs heeft gestort, maar ook dat hij weinig affiniteit heeft met andere aspecten van het academisch bedrijf, zoals onderzoek en management. Voor de Raad is niet aannemelijk geworden dat appellant, indien hij daarom had verzocht, niet de ruimte zou zijn geboden om zich in de loop der jaren breder te ontwikkelen. Van een stelsel-matig opgelegde verplichting om zich tot onderwijs te beperken - en dan nog in het bijzonder tot practica en werkgroepen - is niets gebleken.
3.5. Ook de omstandigheid dat (delen van) de door appellant vervulde functie in het verleden door UHD'en werd(en) uitgeoefend leidt niet tot het oordeel dat appellant een bevordering tot UHD niet mocht worden onthouden. In het door gedaagde gehanteerde systeem is niet de aard van de functie bepalend, maar het niveau waarop de individuele functionaris de tot de functie behorende werkzaamheden uitoefent.
4. Gelet op het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E. Blijleven-de Vries.