ECLI:NL:CRVB:2005:AT4838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1996 AW + 03/1997 AW + 03/2273 AW + 03/2274 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Seksuele intimidatie en disciplinaire maatregelen tegen ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar, betrokkene, tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg. Betrokkene was werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming en kreeg een disciplinaire straf opgelegd wegens seksuele intimidatie van vrouwelijke collega's. De Minister van Justitie had betrokkene overgeplaatst naar een andere functie en zijn salaris gedurende twee jaar met twee periodieken verminderd. Betrokkene stelde dat het onderzoek naar zijn gedrag onzorgvuldig was en dat hij onterecht was beschuldigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldigingen van seksuele intimidatie. De Raad concludeerde dat de Minister bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen en dat de opgelegde straf in verhouding stond tot het gepleegde plichtsverzuim. De Raad verwierp de grieven van betrokkene en oordeelde dat de overplaatsing en de disciplinaire maatregelen gerechtvaardigd waren. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep van betrokkene tegen de disciplinaire straf werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/1996 AW + 03/1997 AW + 03/2273 AW + 03/2274 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant en gedaagde, verder: betrokkene,
en
de Minister van Justitie, gedaagde en appellant, verder: de Minister.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens betrokkene is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 maart 2003, nrs. AWB 02/82 en AWB 02/258, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Minister is eveneens op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Zowel door betrokkene als door de Minister zijn verweerschriften en nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 17 maart 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen en waar de Minister zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.C.E. de Riet, advocaat te Heythuysen, en drs. G.J. van Egmond en
J. van Lunteren, beiden werkzaam bij de directie Zuid-West van de Raad voor de Kinderbescherming. Als namens betrokkene aangemelde getuigen zijn verschenen en gehoord [naam getuige 1], wonende te [woonplaats], en
[naam getuige 2], wonende te [woonplaats].
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1955, was sinds 1979 werkzaam als [naam functie 1] bij de Raad voor de Kinderbescherming en sinds 1998 als [naam functie 2] (functieschaal 11) met standplaats Rotterdam. Bij besluit van 23 maart 2001 is aan betrokkene de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd op de grond dat betrokkene zich schuldig zou hebben gemaakt aan intimiderend gedrag (grensoverschrijdende uitlatingen) jegens een vrouwelijke collega. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2001.
1.2. Naar aanleiding van twee nieuwe meldingen van medewerksters dat betrokkene zich zou hebben schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie, is een onderzoek ingesteld. Op grond van de bevindingen bij dit onderzoek heeft de Minister het standpunt ingenomen dat betrokkene zich herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die dienen te worden aangemerkt als seksuele intimidatie.
1.3. Bij besluit van 23 november 2001 is betrokkene met behoud van zijn salarisschaal 11 in het belang van de dienst overgeplaatst in de functie van [naam functie 1] (functie-schaal 9) met standplaats Middelburg. Bij ditzelfde besluit is bij wijze van disciplinaire straf het salaris van betrokkene over de periode van 17 december 2001 tot 17 december 2003 met twee periodieken verminderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene tegen het besluit van 7 december 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de overplaatsing; het beroep van betrokkene tegen het besluit van
26 februari 2002 gegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de disciplinaire straf en dit besluit in zoverre vernietigd. Voorts zijn bepalingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten.
3. Betrokkene is in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak, voorzover daarbij zijn beroep tegen het besluit van
26 februari 2002 ongegrond is verklaard (de handhaving van de overplaatsing). Hij heeft in hoofdzaak aangevoerd dat de aanleiding voor het instellen van een onderzoek onduidelijk was en dat hij in zijn belangen is geschaad door de wijze waarop dat onderzoek is uitgevoerd. Op een enkel incident na ontkent betrokkene het gedrag dat hem wordt verweten, hetgeen hij heeft onderbouwd met verklaringen van (voormalige) collega’s. Voorts is aangevoerd dat hij nadeel ondervindt van de onterechte beschuldigingen en dat hij door de overplaatsing nog jarenlang beneden zijn niveau zal moeten werken.
4. In verweer is namens de Minister naar voren gebracht dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden door het hoofd van dienst, de directeur van de directie Zuid-West van de Raad voor de Kinderbescherming, en dat betrokkene bij dit onderzoek voldoende gelegenheid tot verweer is geboden. Nu door meerdere collega’s gelijkluidende verklaringen zijn afgelegd met betrekking tot gedragingen van betrokkene staat naar het oordeel van de Minister voldoende vast dat betrokkene zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag ten opzichte van vrouwelijke medewerkers, die zich veelal in een hiërarchisch ondergeschikte positie bevonden. Op grond van deze gedragingen kon hij als leidinggevende niet meer worden gehandhaafd en gezien de ontstane onrust op de vestiging in Rotterdam was overplaatsing in de functie van [naam functie 1] en naar een andere locatie naar het oordeel van de Minister noodzakelijk en gerechtvaardigd. Betrokkene was nog niet lang werkzaam als leidinggevende en is overgeplaatst in een functie die hij voorheen jarenlang heeft vervuld en met zijn woonplaats als standplaats.
5. De Minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de onder I genoemde uitspraak, voorzover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 februari 2002 gegrond heeft verklaard en dit besluit heeft vernietigd. De rechtbank achtte de bij wijze van straf toegepaste korting op het salaris buitenproportioneel. In de vernietiging door de rechtbank van het besluit van
7 december 2001 - de berisping - heeft de Minister berust. In grote lijnen is aangevoerd dat sprake was van welbewuste intimidatie van vrouwelijke werknemers in veelal een afhankelijke positie en voorts dat betrokkene formeel en informeel gewaarschuwd was dat zijn gedrag niet door de beugel kon, zodat sprake was van plichtsverzuim dat de korting op de bezoldiging rechtvaardigde. Bij de bepaling van de strafmaat is rekening gehouden met het langdurig dienstverband van betrokkene.
6. In verweer heeft betrokkene aangevoerd dat hem geen plichtsverzuim kan worden verweten en dat zijn financiële nadeel door de toegepaste straf aanzienlijk is.
7. De Raad overweegt als volgt.
Overplaatsing/ontheffing uit de functie van [naam functie 2]
7.1. De Raad merkt allereerst op dat hij betrokkene niet kan volgen in zijn grief dat er op onzorgvuldige wijze onderzoek heeft plaatsgevonden. Het hoofd van dienst is blijkens hoofdstuk 5 “seksuele intimidatie” uit het handboek arbeidsomstandig- heden van het Ministerie van Justitie het centrale meldpunt voor klachten van medewerkers op dit gebied. De Raad kan betrokkene voorts niet volgen in zijn grief dat er onvoldoende aanleiding was om een onderzoek naar zijn gedrag in te stellen. De klacht die via een mentor bij het hoofd van dienst was binnengekomen gaf hiervoor zeker aanleiding. Bij het vervolgens door het hoofd van dienst ingestelde onderzoek is in grote lijnen het door het Ministerie van Justitie gehanteerde protocol voor behandeling van klachten op gebied van seksuele intimidatie gevolgd. Of een klacht wordt behandeld door de commissie seksuele intimidatie bij het Ministerie van Justitie, wordt blijkens het Besluit instelling klachtencommissie seksuele intimidatie van het Ministerie van Justitie en het genoemd protocol door de klagers zelf bepaald. Uit de gedingstukken blijkt dat de klaagsters op deze mogelijkheid zijn gewezen. Ook al is er op enkele onderdelen van de gevolgde procedure wellicht iets aan te merken, al met al ziet de Raad niet dat de gevolgde procedure voor betrokkene niet met voldoende waarborgen is omkleed. De Raad acht hierbij van belang dat het hoofd van dienst niet de directe leidinggevende van betrokkene was en enige ervaring had in het doen van onderzoek met betrekking tot dit onderwerp. De Raad heeft met name ook geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van betrokkene dat hij door zijn leiding- gevenden bij voorbaat schuldig is bevonden aan seksuele intimidatie. Dat ook nog andere klachten, waarvan hangende het onderzoek was gebleken, in het onderzoek zijn betrokken kan de Raad evenmin onzorgvuldig achten.
7.2. Naar het oordeel van de Raad staat op grond van de in dit geding voorhanden zijnde gegevens voldoende vast dat betrokkene zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag ten opzichte van vrouwelijke medewerkers. Ook al was sprake van enigszins losse omgangsvormen in de werkkring van betrokkene en ook al is niet elk onderdeel van het hem verweten gedrag komen vast te staan, het beeld dat oprijst uit de stukken is eenduidig. Door betrokkene werden zeer regelmatig seksueel getinte opmerkingen gemaakt, waarvan tijdens het onderzoek vele concrete voorbeelden zijn genoemd. Ook was soms sprake van fysiek “opdringerig” gedrag van betrokkene. Hiertegenover staan, behalve ten aanzien van één incident, slechts ontkenningen van betrokkene. De Raad ziet geen redenen om aan de verklaringen van de klaagsters, die vaak ook zijn bevestigd door verklaringen van anderen, te twijfelen. Van enige rancune ten opzichte van betrokkene niet is gebleken. Hetgeen betrokkene ter zitting omtrent het ziekteverzuim van één van de klaagsters als mogelijke bron van rancune naar voren heeft gebracht, acht de Raad daarvoor niet voldoende. Alle gehoorde medewerkers bevestigen dat betrokkene vakmatig een goede [naam functie 2] was en hadden ook oog voor de belangen van betrokkene. Sommigen hebben ook aangegeven niet van harte aan het onderzoek mee te willen werken. De seksueel getinte gedragingen van betrokken ten opzichte van - met name jonge en onervaren - vrouwelijke medewerkers worden echter bevestigd door vrijwel alle in het kader van het onderzoek gehoorde personen uit zijn werkomgeving. Dat er ook enige personen uit de werkomgeving van betrokkene zijn die dergelijke gedragingen niet hebben ervaren en/of waargenomen, kan aan dit overigens eenduidige beeld onvoldoende afdoen.
7.3. Gezien het vorenstaande was er voldoende grondslag voor het oordeel van de Minister dat betrokkene niet langer kon worden gehandhaafd in de leidinggevende functie van [naam functie 2]. Hierbij is van belang dat betrokkene gewaarschuwd was dat zijn gedrag als intimiderend kon worden ervaren en dat hij desondanks dit gedrag bleef vertonen. Dat een besluit tot handhaving van een berisping in beroep geen stand hield, doet aan het waarschuwend effect daarvan niet af. Ook bij een functioneringsgesprek in februari 2001 is betrokkene op het effect van zijn gedrag gewezen. De Raad acht het een verzwarende omstandigheid dat betrokkene zich in zijn positie van leidinggevende met name schuldig maakte aan dergelijk gedrag ten opzichte van jonge en onervaren medewerksters in een min of meer afhankelijke positie. De Minister heeft dan ook bij afweging van de betrokken belangen, mede gezien de op de afdeling ontstane spanningen, in redelijkheid kunnen komen tot het besluit tot overplaatsing van betrokkene naar de niet leidinggevende functie van [naam functie 1] op een andere locatie. Hierbij is van belang dat betrokkene deze functie jarenlang heeft vervuld en dat hij zijn bij de functie van
[naam functie 2] behorende salarisschaal heeft mogen behouden. Met de overplaatsing naar zijn woonplaats [woonplaats] is betrokkene niet onevenredig in zijn belangen geschaad.
7.4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van betrokkene geen doel.
Disciplinaire straf
8.1. Uit hetgeen de Raad hiervoor onder 7.1. en 7.2. heeft overwogen vloeit voort dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die als plichtsverzuim moeten worden aangemerkt. De Minister was derhalve bevoegd betrokkene een disciplinaire straf op te leggen.
8.2. De Raad kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat de disciplinaire straf van inhouding van twee salarisperiodieken gedurende twee jaar niet in verhouding staat tot het gepleegde plichtsverzuim. Dat geen sprake zou zijn van bewust intimiderend gedrag van betrokkene met de bedoeling om medewerkers te beschadigen, kan onvoldoende afdoen aan de ernst van die gedragingen. Betrokkene had zich van het effect van zijn gedragingen bewust moeten zijn. Gezien de ernst van het plichtsverzuim heeft de Minister naar het oordeel van de Raad met de keuze voor deze straf voldoende rekening gehouden met de belangen van betrokkene. Hierbij heeft de Minister ook toepassing gegeven aan het blijkens paragraaf 5.7. van genoemd handboek arbeidsomstandigheden gehanteerde beleid dat bij hinderlijk gedrag de toegepaste sanctie bij voorkeur ook een financiële component omvat om deze te laten aanvoelen als een directie boetedoening. De Minister heeft naar het oordeel van de Raad voldoende zwaar laten wegen dat betrokkene een lang dienstverband had, dat hij overigens goed functioneerde en dat hij reeds werd getroffen door de overplaatsing en de ontheffing uit zijn leidinggevende functie.
8.3. Het hoger beroep van de Minister slaagt derhalve wel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit van 26 februari 2002 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen dit onderdeel van dat besluit wordt alsnog ongegrond verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten door betrokkene, te worden bevestigd.
9. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van de Minister van 26 februari 2002 gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen dit onderdeel van het besluit van de Minister van 26 februari 2002 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.