ECLI:NL:CRVB:2005:AT4776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2916 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 augustus 2000, waarin werd gesteld dat hij na de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen het besluit van 8 november 2000 ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 maart 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de beperkingen van appellant. De medische rapporten ondersteunden het standpunt van het Uwv dat appellant in staat was om de werkzaamheden te verrichten die bij de schatting van de functies waren gebruikt. De Raad vond geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De beslissing van de Raad was dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zonder termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2916 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 2 juli 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn door mr. C. Peeck, advocaat te Amsterdam nader aangevuld.
Bij besluit van 8 november 2000 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 mei 2003, nummer AWB 02/1087 WAO, het beroep tegen het besluit van 8 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. S.L. Sarin, advocaat te Hoofddorp, als opvolgend gemachtigde op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Singh, kantoorgenoot van zijn gemachtige, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
I. MOTIVERING
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van 8 november 2000 in rechte stand kan houden.
Bij dat besluit heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 8 augustus 2000, houdende een weigering om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% is.
Blijkens de namens appellant in hoger beroep aangevoerde grieven, zoals deze in het aanvullend beroepschrift nader zijn uitgewerkt, gaat het in dit geding in het bijzonder om de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant handhaaft zijn ook reeds in beroep naar voren gebrachte opvatting dat hij ten tijde hier van belang als gevolg van zijn lichamelijke klachten, met name zijn schouder- en armklachten, zodanige beperkingen ondervond dat hij geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had, althans niet in staat was tot het vervullen van de bij de onderhavige schatting als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak blijk gegeven van haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde inzake appellants beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft daarbij gelet op de diverse zich onder de gedingstukken omtrent appellant bevindende medische rapporten en heeft daarin geen steun gevonden voor het standpunt van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Voorts achtte de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet onjuist.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad dat geen grond bestaat om appellant te volgen in de stelling dat bij de vaststelling van de medische grondslag van het bestreden besluit geen adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De verklaringen van de huisarts A.R. de Hoog van 5 november 2000 en de orthopaedisch chirurg C.N. van Dijk van 15 februari 2001 waarop in dit verband door appellant een beroep is gedaan, bevatten evenmin aanknopingspunten voor het standpunt dat gedaagdes verzekeringsartsen appellants beperkingen hebben onderschat. De verklaring van de huisarts dat appellant niet in staat is enig werk met zijn armen te verrichten wordt door deze niet onderbouwd en ziet trouwens, gelet op de gebezigde bewoordingen, ook niet op de datum in geding. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft in hoger beroep nogmaals naar de verklaring van de orthopaedisch chirurg gekeken en de Raad kan zich vinden in zijn conclusie dat de reeds uitgebreid bekende schouderklachten door de orthopaed bevestigd worden, maar dat er geenszins sprake is van meer objectiveerbare beperkingen dan die welke bij de WAO-beoordeling zijn vastgesteld. De Raad is al met al van oordeel dat het ingestelde medische onderzoek als voldoende zorgvuldig aan te merken is.
Ook in hoger beroep zijn voorts geen medische gegevens ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan de stelling van appellant dat zijn beperkingen ten tijde hier van belang in objectief-medische zin ernstiger waren dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen, laat staan aan de stelling dat die beperkingen dermate ernstig waren dat hij in het geheel geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had.
De Raad gaat er aldus vanuit dat gedaagde de beperkingen van appellant ten tijde in dit geding van belang juist heeft gewaardeerd, althans niet heeft onderschat. Voorts staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant, gegeven die beperkingen, terecht in staat is geacht om op en na 2 juli 2000 de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de bij de schatting gebruikte functies.
Gelet op het vorenoverwogene en mede in aanmerking genomen dat in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, komt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.