[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, op daartoe bij aanvul-lend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 mei 2003, nr. 01/2256 Wajong, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 februari 2005, waar voor appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. Polderman, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.J. Koch, werkzaam bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant - in het genot van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoor-ziening jonggehandicapten (Wajong) - is in 1998 veroordeeld tot gevangenisstraf en aansluitende terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Gedaagde heeft bij besluit van 22 mei 2000, onder toepassing van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong in verbinding met artikel XV van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg), appellants Wajong-uitkering met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, omdat appellant op 1 mei 2000 is gedetineerd en deze detentie langer dan één maand duurt.
Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 4 april 2001 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek om de Wajong-uitkering te heropenen, omdat zijn detentie per 23 december 2001 is beëindigd.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd de uitkering te heropenen, omdat
- appellant is inmiddels geplaatst in een TBS-inrichting - opname in een TBS-kliniek eveneens als detentie wordt beschouwd.
Bij besluit van 3 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant (opnieuw) aangevoerd dat de weigering de uitkering te heropenen in strijd is met het internationale recht. Betoogd wordt (onder meer) dat de Wsg in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het, in artikel 14 van het EVRM, neergelegde discriminatieverbod.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat in dit geding (uitsluitend) ter beoordeling staat de weigering van gedaagde om appellants uitkering op grond van artikel 20a van de Wajong te heropenen. Blijkens deze bepaling heeft de jonggehandicapte, vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is.
Voor de toepassing van de Wajong wordt op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wajong onder "rechtens zijn vrijheid is ontnomen" verstaan: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) en in artikel 37, eerste lid, Sr. Onder "justitiële inrichting", zijnde de plaats waar men verblijft als men rechtens de vrijheid is ontnomen, worden op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wajong onder andere verstaan een penitentiaire inrichting en een inrichting voor verpleging van ter beschik-king gestelden.
In zijn uitspraak van 18 juni 2004, LJN-nummer AP4680 (gepubliceerd in USZ 2004/255), heeft de Raad als zijn oordeel uitgesproken dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De in deze uitspraak behandelde rechtsvragen komen grotendeels overeen met de namens appellant in de onderhavige zaak opgeworpen grieven. De in genoemde uitspraak opgenomen overwegingen dienen, voorzover van belang, in de onderhavige uitspraak dan ook als ingelast te worden beschouwd.
In deze uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad geoordeeld dat het in de Wsg gemaakte onderscheid tussen gedetineerde en niet-gedetineerde uitkeringsgerechtigden en tussen degenen die zijn opgenomen in een TBS-inrichting respectievelijk op grond van de BOPZ of artikel 37, eerste lid, Sr, in algemene zin de rechterlijke toetsing kan doorstaan en derhalve, voorzover hier relevant, als geoorloofd moet worden beschouwd. Door of namens appellant zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die mee-brengen dat hierover in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld.
De Raad voegt hier nog aan toe dat in het onderhavige geval de Wsg geen ontneming oplevert van een op dat moment bestaand eigendomsrecht. De in genoemde uitspraak door de Raad aanvaarde uitzondering op de rechtmatigheid van de Wsg doet zich in het onderhavige geval dan ook niet voor.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.