[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen op bij aanvullend beroepschrift van
23 mei 2003 (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 19 maart 2003 gewezen uitspraak met kenmerk 01/00498 waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 8 juli 2003 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 17 december 2004 heeft de gemachtigde van appellant de Raad nog een nader stuk doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.T. Dietens, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was deels werkzaam in loondienst bij de Stichting Tolkencentrum Noord en Oost Nederland, op grond waarvan hij verplicht verzekerd was, en deels werkzaam als zelfstandige. In 1993 heeft hij zich tot gedaagde gewend met een aanvraag om een vrijwillige verzekering op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Blijkens een brief van 21 december 1993, betreffende de vaststelling van het dagloon en het premie-overzicht, is appellant ingaande 1 november 1993 vrijwillig verzekerd. In deze brief zijn de hoogte van het dagloon en de premiebedragen aangegeven van de vrijwillige verzekeringen ingevolge de WAO en de ZW. Zowel het dagloon van de WAO als het dagloon van de ZW is hierbij vastgesteld op f 129,--.
Over de periode van 18 maart 1996 tot 14 december 1997 is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Deze uitkering is ingaande 15 december 1997 beëindigd omdat appellant per die datum arbeidsongeschikt is geraakt.
Op 19 maart 1998 heeft appellant op een Wijzigingsformulier Cadans Vrijwillige Verzekeringen aangegeven het WAO-dagloon per 1 januari 1998 te willen wijzigen in f 20,--. Deze wijziging is vastgelegd in een besluit van 14 april 1998.
Bij besluit van 29 april 1999 is aan appellant met ingang van 14 december 1998 een uitkering ingevolge de WAO en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 170,40, zodat de totale gecombineerde WAO/WAZ-uitkering door gedaagde is vastgesteld op f 147,57 bruto per dag.
Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 25 april 2001 gegrond verklaard. Het WAO-dagloon is ingaande de datum van toekenning van de WAO/WAZ-uitkering nader vastgesteld op f 172,06.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen de berekening en de hoogte van het WAO-dagloon niet meer in geschil is. Voorts heeft de rechtbank naar aanleiding van de grieven van appellant overwogen dat noch in de stukken, noch ter zitting van de rechtbank feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan voldoende kan worden aangetoond dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven, zoals naar voren gebracht bij de rechtbank herhaald. Hij stelt dat bij hem de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hem een hoger WAO-dagloon zou toekomen dan thans is vastgesteld en wel enerzijds op grond van de informatie die gedaagde hem heeft verstrekt bij het afsluiten van de vrijwillige verzekering in 1993, waarbij geen melding is gemaakt van de samenloopkorting, en anderzijds op grond van een gesprek dat hij in 1998 heeft gevoerd met een medewerker van gedaagde, die hem uitleg heeft gegeven over de berekening van het dagloon.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding staat centraal de vraag of door toezeggingen dan wel (onjuiste) inlichtingen die aan gedaagde kunnen worden toegerekend, bij appellant rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt omtrent de hoogte van het WAO-dagloon.
De Raad is op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting van oordeel dat niet gebleken is van verwachtingen als hier bedoeld.
Met betrekking tot de door gedaagde in 1993 in het kader van het afsluiten van een vrijwillige WAO- en ZW-verzekering aan appellant verstrekte informatie, is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daaraan de verwachting kon ontlenen dat het WAO-dagloon op een hoger bedrag vastgesteld zou worden dan het thans bij het besluit op bezwaar vastgestelde WAO-dagloon. Dit klemt te meer nu thans ook niet meer exact is na te gaan welke informatie in het kader van de aanvraag om vrijwillige verzekeringen is verstrekt.
Ten aanzien van het gesprek in 1998 met een medewerker van gedaagde geldt eveneens dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat namens gedaagde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan bij hem rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt. Ook hier merkt de Raad op dat geenszins duidelijk is geworden wat precies tijdens dit gesprek is besproken. Namens appellant is gesteld dat hij mede vanwege zijn psychische gezondheidssituatie niet veel van het gesprek heeft onthouden. De omstandigheid dat appellants (geestelijke) gezondheidstoestand tijdens dat gesprek een volledige inhoudelijke perceptie van de verstrekte informatie in de weg stond, doet naar het oordeel van de Raad aan het vorenstaande niet af, temeer nu gedaagde appellant nog heeft geadviseerd een juridisch adviseur in te schakelen, en hij kon beschikken over de diensten van een accountantskantoor.
Concluderend de Raad met de rechtbank van oordeel dat van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Daarbij miskent de Raad niet dat de hoogte van de ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering appellant is tegengevallen, doch dit kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.