ECLI:NL:CRVB:2005:AT4527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1969 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dienstongeval van invalkracht bij openen bovenraam in klaslokaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De gedaagde, een invalkracht op een basisschool in Rotterdam, heeft een dienstongeval ervaren toen zij op 10 juni 1997 een bovenraam in het klaslokaal wilde openen en van een lestafeltje viel. De gedaagde verzocht de werkgever om erkenning van de verantwoordelijkheid voor het ongeval en om een financiële regeling. Het bestuur heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de gedaagde roekeloos heeft gehandeld door op het tafeltje te staan en dat er geen sprake was van een dienstongeval volgens de geldende regelgeving.

De rechtbank heeft het beroep van de gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het bestuur vernietigd, waarbij het bestuur werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat het bestuur ten onrechte had aangenomen dat er geen bezwaar was gemaakt tegen de weigering om het ongeval als dienstongeval te erkennen en dat het bestuur niet voldoende maatregelen had getroffen om de gedaagde te beschermen tegen schade.

In hoger beroep heeft het bestuur betoogd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en dat de gedaagde zich bewust roekeloos heeft gedragen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het bestuur in zijn zorgplicht tekort is geschoten door niet te beslissen op het bezwaar van de gedaagde en dat de rechtbank terecht de aansprakelijkheidsnorm heeft toegepast. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende mogelijkheden waren om het klaslokaal te ventileren zonder de bovenramen te openen, en dat de gedaagde niet kon verwijten dat er geen voorzieningen waren getroffen om de bovenramen te bedienen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd en het beroep van de gedaagde ongegrond verklaard, maar de uitspraak voor het overige bevestigd.

Uitspraak

03/1969 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2003, nr. AW 02/1253-ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 augustus 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Schoemaker, advocaat te Zoetermeer.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan appellant schriftelijk enkele vragen gesteld. Appellant heeft daarop bij brief van 8 november 2004 - met
bijlage - geantwoord. Gedaagde heeft hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was ten tijde hier van belang werkzaam als invalkracht aan de openbare basisschool [naam school] te Rotterdam. Op 10 juni 1997 is zij van een lestafeltje gevallen toen zij voor aanvang van de les een bovenraam in het klaslokaal wilde openen. Bij brief van 8 december 1998 heeft gedaagde appellant verzocht zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot het ongeval te erkennen en zich over het financiële aspect ervan te buigen. Vanwege het uitblijven van een reactie van appellant op voormeld schrijven, heeft gedaagde bij brief van 10 december 1999 haar verzoek aan appellant herhaald.
1.2. Bij primair besluit van 2 april 2001 heeft appellant het verzoek van gedaagde afgewezen. Volgens appellant is er geen sprake van dat hij zijn zorgverplichtingen jegens gedaagde, om te voorkomen dat zij bij de uitoefening van haar werkzaamheden schade lijdt, niet is nagekomen, omdat zij gebruik had kunnen en moeten maken van de aanwezige trapleer. Bovendien heeft gedaagde volgens appellant bewust roekeloos gehandeld door op een tafeltje te gaan staan. Tevens heeft appellant besloten dat er in dat licht ook geen sprake kan zijn van een dienstongeval zoals bedoeld in artikel 6 (artikel 43) van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA).
1.3. Bij besluit van 24 april 2002 heeft appellant, voorzover hier van belang, de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2002 vernietigd, appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak, alsmede het verzoek om (een voorschot op) schadevergoeding afgewezen en bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
2.1. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagde geen bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering om het ongeval van gedaagde aan te merken als een dienstongeval in de zin van artikel 6 (artikel 43) van het BZA. Ook was de rechtbank van oordeel dat appellant niet zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt als redelijkerwijs nodig zijn om de schade die gedaagde in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft geleden te voorkomen, en dat niet kan worden gezegd dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van gedaagde.
3. In het hoger beroepschrift is namens appellant - samengevat - betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant ook op het bezwaar van gedaagde inzake het dienstongeval had behoren te beslissen en ten onrechte de opdracht heeft gegeven dat alsnog te doen. Tevens heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk zijn zorgverplichting jegens gedaagde is nagekomen en dat gedaagde zich bewust roekeloos heeft gedragen.
3.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant het standpunt in hoger beroep in die zin genuanceerd dat thans wordt betoogd - althans naar de Raad begrijpt - dat de rechtbank ten onrechte gedaagdes verzoek om vergoeding van schade heeft beoordeeld aan de hand van de algemene norm inzake werkgeversaansprakelijkheid zoals door de Raad voor het eerst is neergelegd in zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072, gepubliceerd in TAR 2000, 112 en JB 2000/232. Naar de opvatting van appellant bestaat er geen aanleiding om een in de rechtspraak ontwikkelde aansprakelijkheidsnorm van toepassing te achten op gevallen waarin rechtspositionele voorschriften gelden die eenzelfde soort voorzieningen voor de betrokkene regelen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in het bestreden besluit van 24 april 2002 ten onrechte niet (tevens) heeft beslist op het bezwaar van gedaagde aangaande appellants weigering om het ongeval van 10 juni 1997 aan te merken als een dienstongeval in de zin van artikel 6 (artikel 43) van het BZA. Blijkens de bewoordingen van het bezwaarschrift van 12 mei 2001 heeft gedaagde tegen de gehele inhoud van het primaire besluit van 2 april 2001 bezwaar gemaakt en haar gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting van de Algemene beroepscommissie zijn bezwaren ook expliciet tegen de hier bedoelde weigering gericht. Dat de gemachtigde van gedaagde daarmee zou hebben gehandeld in strijd met de goede procesorde, zoals namens appellant is gesteld, onderschrijft de Raad niet. Appellant zal derhalve in zoverre alsnog een nieuw besluit dienen te nemen en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
4.2. Zoals de Raad reeds meerdere malen heeft overwogen - hij verwijst hiervoor onder andere naar zijn uitspraak van 4 juli 2002, gepubliceerd in TAR 2002, 145 - is de door de hem geformuleerde algemene aansprakelijkheidsnorm niet van betekenis voor de inhoud en omvang van aanspraken op grond van specifieke rechtspositionele voorschriften zoals in dit geval artikel 6 (artikel 43) van het BZA. De Raad heeft daarbij gewezen op de verschillen tussen de vereisten voor het aanmerken van een ongeval als dienstongeval in rechtspositionele zin enerzijds en de algemene aansprakelijkheidsnorm als in 3.1. bedoeld anderzijds. In de lijn van deze uitspraak moet worden geoordeeld dat de beide genoemde grondslagen voor schadevergoeding naast elkaar kunnen bestaan en elk een afzonderlijke toetsing vergen. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit (mede) moet worden getoetst aan de algemene norm inzake werkgeversaan-sprakelijkheid als neergelegd in de in 3.1. genoemde uitspraak van 22 juni 2000.
4.3. Daartoe overgaande spitst het geschil zich toe op de vraag of gezegd moet worden dat appellant in zijn zorgverplichting jegens gedaagde om te voorkomen dat zij bij de uitvoering van haar werkzaamheden schade lijdt, is tekortgeschoten.
4.3.1. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Daartoe heeft hij in aanmerking genomen dat op grond van het verhandelde ter zitting en de nadien overgelegde stukken, waaronder foto’s en tekeningen, genoegzaam is komen vast te staan dat in het klaslokaal waar gedaagde ten tijde hier van belang les gaf, naast bovenramen ook benedenramen aanwezig waren waarvan er enkele konden worden opengeschoven.
De onderzijde van deze ramen bevond zich op een hoogte van ongeveer 1.20 m boven de vloer van het klaslokaal. Deze schuiframen boden gedaagde voldoende mogelijkheid om het klaslokaal te ventileren. Deze ramen konden door een volwassene zonder moeite vanaf de grond worden geopend. Dat het openstaan van de schuiframen gevaarlijk zou zijn geweest voor kinderen op de speelplaats of voor in het lokaal aanwezige kleuters, kan gezien de situering van die ramen niet worden staande gehouden. Er was dus geen enkele noodzaak om (ook) de bovenramen te openen. Gelet hierop, kan gedaagde appellant niet verwijten dat geen voorzieningen waren getroffen om de bovenramen vanaf de grond te bedienen en dat de aanwezigheid van een trapje in de bergruimte haar niet was meegedeeld. Evenmin behoefde onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid van appellant te worden verlangd het openen van de bovenramen door middel van expliciete instructies te regelen of te verbieden. De Raad acht al met al voldoende aangetoond dat appellant, voorzover hier van belang, aan zijn zorgplicht jegens gedaagde heeft voldaan.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het bestreden besluit is vernietigd wegens schending van de zorgverplichting;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
30.03
Q