ECLI:NL:CRVB:2005:AT4516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/129 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaald verzoek om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer met toekenning van uitkering

In deze zaak gaat het om een herhaald verzoek van eiser om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft eerder aanvragen ingediend die zijn afgewezen op grond van onvoldoende bewijs dat hij door oorlogsgeweld is getroffen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 april 2005 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij het beroep van eiser ongegrond werd verklaard.

De procedure begon met een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad op 10 december 2003, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit ongegrond werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar verscheen niet op de zitting op 3 maart 2005. De verweerster, vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs, heeft de zaak verdedigd. De Raad overwoog dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die de eerdere besluiten konden herzien.

De Raad concludeerde dat de eerdere aanvragen van eiser, die gebaseerd waren op oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode, niet voldoende onderbouwd waren. Eiser had geen nieuwe gegevens over de gebeurtenissen die hij had meegemaakt, en de getuigenverklaringen die hij aanvoerde waren te algemeen en niet specifiek genoeg. De Raad stelde vast dat de erkenning van eiser als oorlogsslachtoffer in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië niet onder de werkingssfeer van de Wet viel.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 april 2005.

Uitspraak

04/129 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 10 december 2003, kenmerk JZ/K60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, zoals nadien nog schriftelijk aangevuld, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
De Raad heeft voorts schriftelijk inlichtingen ingewonnen bij de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (CAOR) te Heerlen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 2005. Aldaar is eiser - met voorafgaand bericht - niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In juni 2001 heeft eiser, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om, onder meer, toekenning van een periodieke uitkering.
Die aanvraag baseerde eiser op oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië ten tijde van de Japanse bezetting en de daaropvolgende zogenoemde Bersiapperiode, te weten:
- het meemaken van razzia’s in Batavia;
- het op straat mishandeld worden door Indonesiërs;
- de tewerkstelling bij de Everready batterijenfabriek en bij autobedrijf Ngagel te Batavia.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 oktober 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2001, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Het tegen laatstgenoemd besluit door eiser ingesteld beroep is bij uitspraak van de Raad van 12 december 2002, nr. 02/906 WUBO, ongegrond verklaard. Bij die uitspraak is buiten beschouwing gelaten de door eiser eerst in beroep aangevoerde stelling dat hij getuige is geweest van verkrachting van zijn zus door een commandant van een groep Japanse soldaten.
In juni 2003 heeft eiser bij verweerster nogmaals een aanvraag ingediend om hem te erkennen als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Eiser heeft daartoe in het algemeen gewezen op de gevolgen voor zijn gezondheid van de meegemaakte oorlogservaringen.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 11 augustus 2003, op de grond dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat tot herziening van de over de eerdere aanvraag van eiser genomen besluiten.
In bezwaar tegen dit besluit heeft eiser in het bijzonder nogmaals aandacht gevraagd voor de hiervoor vermelde, bij zijn eerste aanvraag naar voren gebrachte gebeurtenissen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij tijdens de verkrachting van zijn zus door een andere Japanse soldaat met de bajonet op zijn borst in bedwang werd gehouden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat ten aanzien van de bij de eerdere aanvraag al genoemde gebeurtenissen wederom geen nieuwe gegevens zijn aangevoerd, terwijl van de verkrachting van zijn zus geen bevestigingsgegevens zijn overgelegd of verkregen.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van juni 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluiten aangaande de aanvraag van juni 2001, voorzover betreffende de toen aan de orde gestelde gebeurtenissen.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat aan verweerster daarbij een ruime beleidsvrijheid toekomt.
Dat brengt mee dat de Raad het bestreden besluit in dit opzicht slechts terughoudend kan toetsen.
De Raad stelt met verweerster vast dat eiser ten aanzien van de eerder al beoordeelde gebeurtenissen geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
Bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft eiser op die punten in wezen slechts herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag had aangevoerd. De door eiser nog ingebrachte getuigenverklaringen zijn algemeen gesteld en hebben geen betrekking op de genoemde oorlogservaringen. Van belang is voorts dat de, in beroep gebleken, erkenning van eiser als oorlogsslachtoffer in de zin van de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië volgens door de Raad terzake ingewonnen inlichtingen berust op een gebeurtenis in 1950 (hechtenis na de zogenoemde Westerlingaffaire) die niet valt onder de werkingssfeer van de Wet.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening van de over de eerdere aanvraag genomen besluiten over te gaan.
Wat betreft de nu voor het eerst door verweerster beoordeelde gebeurtenis betreffende de verkrachting van eisers zus, moet ook de Raad constateren dat daarvan - buiten eisers verklaring daarover - niet op enigerlei wijze bevestiging is verkregen.
Dat dit ontbreken van bevestiging mede berust op, zoals eiser heeft gesteld, de afspraak met zijn zus om deze gebeurtenis voor iedereen te verzwijgen, wil de Raad op zich aannemen, maar dit neemt niet weg dat aldus onvoldoende bekend is om te kunnen nagaan of het hier gaat om handelingen van de Japanse bezettende macht in de zin als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Grauss.