ECLI:NL:CRVB:2005:AT4508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/521 ALGEM + 04/603 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding en verzekeringsplicht tussen gedaagden in het kader van sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er tussen de gedaagden een arbeidsverhouding bestond die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten met zich meebracht. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin was geoordeeld dat gedaagde 1 niet in een dienstbetrekking tot gedaagde 2 stond vanwege het ontbreken van een reële gezagsverhouding.

De appellant stelde dat de mogelijkheid om aanwijzingen te geven voldoende was om een gezagsverhouding aan te nemen, ondanks de relatief grote mate van vrijheid die gedaagde 1 had in de uitvoering van zijn werkzaamheden. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank omtrent de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en de loonbetalingsverplichting onderschreven, maar kwam tot de conclusie dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding. Dit oordeel was gebaseerd op de feiten en omstandigheden die naar voren waren gekomen in de gedingstukken en tijdens de zitting.

De Raad oordeelde dat gedaagde 1, die las- en loodgieterswerkzaamheden verrichtte voor gedaagde 2, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond. De werkzaamheden van gedaagde 1 waren niet afgescheiden van die van de werknemers van gedaagde 2, en de aanwezigheid van een projectleider die aanwijzingen kon geven, versterkte het bestaan van een gezagsverhouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de verzekeringsplicht van gedaagde 1 werd bevestigd.

Uitspraak

04/521 ALGEM + 04/603 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats], gedaagde 1,
[gedaagde 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 25 februari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 22 december 2003, kenmerk 02/1872 en 02/1873, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde 1 heeft van verweer gediend, waarop appellant bij schrijven van 6 mei 2004 heeft gereageerd.
Gedaagde 2 heeft, bij schrijven van 22 april 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door P.A.D.M. Bouts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde
1 in persoon is verschenen bijgestaan door mr. H.J. van der Schaft, werkzaam bij FNV Zelfstandige Bondgenoten te Bunnik. Gedaagde 2 heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.E. Harbach, advocaat te Nijmegen. Namens gedaagde 2 zijn meegebracht [naam voormalig hoord administratie], voormalig hoofd administratie en controle en [hoofd projectuitvoering], hoofd projectuitvoering.
II. MOTIVERING
Gedaagde 2 ontplooit diverse activiteiten op het gebied van de installatietechniek zoals het installeren van centrale verwarmings-, luchtbehandelings-, elektrotechnische-, en koeltechnische installaties; het uitvoeren van loodgieters-, gasfitters-, waterfitters-, en isolatiewerkzaamheden; het geven van adviezen op het gebied van warmte, koelte, lucht elektro en sanitair; het installeren van sprinklerinstallaties, stofzuigerinstallaties, olieleidingen en buizenpostsystemen.
Na het aannemen van een groot project maakt gedaagde 2 een commercieel-economische afweging welke werkzaamheden door eigen werknemers worden verricht en welke werkzaamheden zij door anderen laat verrichten. Gedaagde 1 heeft sedert medio 1999 regelmatig en voor langere aaneengesloten perioden las- en loodgieters- werkzaamheden voor gedaagde 2 verricht.
Naar aanleiding van de resultaten van onderzoeken bij gedaagden heeft appellant bij besluit van 6 mei 2002 ten aanzien van de werkzaamheden die gedaagde 1 met ingang van 18 juli 1999 voor gedaagde 2 heeft verricht, verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering en de Ziekenfondswet.
Bij de, na bezwaar genomen, besluiten van 25 juli 2002 heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat gedaagde
1 werkzaam is in een arbeidsverhouding welke is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking welke tot verplichte verzekering leidt op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de verplichting de arbeid persoonlijk te verrichten alsmede de loonbetalingsverplichting aanwezig geacht.
Zij is echter van oordeel dat gedaagde 1 door het ontbreken van een reële gezagsverhouding niet in dienstbetrekking staat tot gedaagde 2, zodat appellant ten onrechte verzekeringsplicht heeft aangenomen. In verband hiermede heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar vernietigd en beslissingen gegeven betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het aannemen van werkgeversgezag niet wordt vereist dat daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen worden gegeven. De mogelijkheid aanwijzingen te geven alsmede de gehoudenheid daaraan te voldoen is volgens appellant voldoende om een gezagsverhouding aanwezig te achten. De relatief grote mate van vrijheid bij de uitoefening van de werkzaamheden worden geacht inherent te zijn aan de aard van de werkzaamheden en staat niet in de weg aan het aannemen van werkgeversgezag. Voorts is het niet aannemelijk dat gedaagde 1, nadat hij de opdracht heeft aanvaard, vrij is de werkplek te verlaten terwijl feitelijk niet is gebleken dat van deze vrijheid gebruik is gemaakt. Daarnaast is appellant van mening dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormen van de bedrijfsvoering van gedaagde 2, hetgeen impliceert dat het onaannemelijk is dat die werkzaamheden zonder aanwijzingen uitgevoerd kunnen worden.
In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of appellant terecht heeft aangenomen dat tussen gedaagden een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemers- verzekeringswetten meebrengt. In aanmerking nemende dat de Raad de overwegingen van de rechtbank omtrent het bestaan van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en van een loonbetalingsverplichting onderschrijft, dient in het bijzonder de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een gezagsverhouding tussen gedaagden.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag op grond van hetgeen uit de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting naar voren is gekomen in bevestigende zin. Hij heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat per project een afweging werd gemaakt welke werkzaamheden door eigen werknemers werden uitgevoerd en welke niet. De werkzaam- heden van gedaagde 1 waren daarbij niet afgescheiden van de werkzaamheden van de werknemers in die zin dat er sprake was van specifieke vaardigheden waarover de werknemers niet beschikten. De relatieve mate van vrijheid van handelen, gebaseerd op de kennis en ervaring van gedaagde 1, laat onverlet dat de aanwezige projectleider van gedaagde 2, die tevens de bouwvergaderingen bijwoonde, indien nodig aanwijzingen kon geven die opgevolgd moesten te worden. De Raad acht teven van belang dat gedaagde 2 bij capaciteitsproblemen een beroep deed op de vaardigheden van gedaagde 1. De omstandigheid dat gedaagde 2 contracteerde met opdrachtgevers en de verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van gedaagde 1 op zich nam vormt een aanwijzing te meer voor het bestaan van een gezagsverhouding tussen gedaagden. De Raad stelt ten slotte vast dat telkens wanneer gedaagde 1 zich verbond om voor gedaagde 2 las- en loodgieterswerk- zaamheden te verrichten en deze werkzaamheden metterdaad verrichtte, hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde 2 stond.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) R.E. Lysen