ECLI:NL:CRVB:2005:AT4495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2349 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van lichamelijk en psychisch letsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen omdat niet voldaan was aan de wettelijke eis van lichamelijk en/of psychisch letsel dat leidt tot blijvende invaliditeit. Eiser had in beroep aangevoerd dat zijn beide broers wel een uitkering hadden ontvangen, maar de Raad benadrukte dat elke aanvraag individueel beoordeeld moet worden.

De Raad heeft vastgesteld dat eiser weliswaar oorlogsgeweld heeft ondervonden, maar dat er geen bewijs was van blijvende invaliditeit als gevolg van deze ervaringen. De medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad gaven aan dat er bij eiser slechts sprake was van gering causaal psychisch letsel, maar dit was niet voldoende om te spreken van blijvende invaliditeit. Bovendien waren de lichamelijke klachten van eiser niet in verband te brengen met zijn oorlogservaringen, maar hadden deze een andere oorzaak.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen grond was voor vernietiging van dit besluit. Eiser had zijn standpunt niet met nadere medische gegevens onderbouwd, waardoor de Raad het beroep ongegrond verklaarde. De uitspraak benadrukt het belang van individuele beoordeling in zaken van erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en de noodzaak van voldoende bewijs voor blijvende invaliditeit.

Uitspraak

04/2349 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 maart 2004, kenmerk JZ/H70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 2005. Daar is eiser, zoals vooraf bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend, primair ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 30 december 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiser weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet - te weten internering in kamp Gondang Legi en de Wijk te Malang tijdens de Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad welke berusten op een rapport van onderzoek van eiser op
8 december 2003 door een van deze adviseurs, de arts J. Hansma, en op bij de eiser behandelend cardioloog en huisarts ingewonnen informatie.
Uit genoemd rapport - waarbij met toepassing van het zogenoemde SOT-beleid ook de niet onder de Wet vallende /niet-geverifieerde/aanvaarde oorlogsgebeurtenissen, zoals de door eiser genoemde verkrachting van zijn moeder, bij de medische beoordeling zijn betrokken - komt naar voren dat er bij eiser sprake is van gering causaal psychisch letsel (te weten angstdromen) maar dat dit letsel niet gepaard gaat met zodanige beperkingen dat gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Voorts komt uit meergenoemd rapport naar voren dat de lichamelijke klachten (schouder-, nek-, rug-, been- en hartklachten) niet in het vereiste verband kunnen worden gebracht met zijn oorlogservaringen maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Blijkens de beschikbare gegevens functioneert eiser op sociaal-maatschappelijk gebied goed en is hij niet onder behandeling vanwege zijn psychische klachten. Voorts zijn zijn lichamelijke klachten naar medisch inzicht niet in verband te brengen met de door eiser doorgemaakte oorlogsgebeurtenissen, doch hebben deze een duidelijk andere oorzaak. De Raad is dan ook niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van de voorhanden medische gegevens ingenomen standpunt dat bij eiser geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch of lichamelijk letsel ten gevolge van de oorlogservaringen. Nu het door eiser in beroep ingenomen standpunt niet met nadere medische gegevens is onderbouwd, kan ook daarin geen grond gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen.
Voorzover eiser in beroep heeft aangevoerd dat naar zijn mening met twee maten wordt gemeten nu zijn beide broers wel een uitkering hebben gekregen merkt de Raad op dat de vraag of een aanvrager door zijn oorlogservaringen geacht kan worden blijvend invalide te zijn geworden berust op een individuele beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte ervaringen op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Grauss.