ECLI:NL:CRVB:2005:AT4482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2883 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WAO-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had eerder het besluit van 15 april 2003 vernietigd, waarbij de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 1 mei 2003 was ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de stelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde minder dan 15% was. Gedaagde had zich ziek gemeld in 1997 en was destijds in aanmerking gekomen voor een WAO-uitkering van 80 tot 100%.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 januari 2005, waarbij gedaagde in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige onvoldoende had gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend waren voor gedaagde, gezien haar medische beperkingen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin hogere eisen werden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten.

De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet voldeed aan de vereisten van transparantie en toetsbaarheid. De functies van produktiemedewerker/samensteller en elektronicamonteur werden als niet passend beoordeeld, gezien de specifieke medische beperkingen van gedaagde. Ook de functie van machinebediende voldeed niet aan de eisen, omdat de frequentie van hoofdbewegingen de belastbaarheid van gedaagde overschreed.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 659,64 werden vastgesteld.

Uitspraak

04/2883 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 april 2003 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 mei 2003 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 20 augustus 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat zijn heroverweging naar aanleiding van de door gedaagde gemaakte bezwaren er niet toe heeft geleid dat het besluit van 15 april 2003 wordt herroepen.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 27 april 2004, reg. nr. AWB 03/1224, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en een beslissing gegeven inzake de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Appellant heeft hoger beroep doen instellen tegen die uitspraak en de gronden waarop het hoger beroep berust aangevoerd bij aanvullend beroepschrift.
Namens gedaagde heeft mr. drs. G. de Vries, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Almere, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 september 2004 (met bijlagen) heeft mr. drs. De Vries namens gedaagde verzocht om versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 14 januari 2005 heeft mr.drs. De Vries nog een aanvulling op het verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 januari 2005, waar namens appellant niemand is verschenen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Vries, voornoemd.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:52 van de Awb, kan de Raad bepalen dat de zaak versneld wordt behandeld. De Raad heeft het verzoek van gedaagde om de onderhavige zaak zodanig te behandelen gehonoreerd.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren [in] 1949, meldde zich ziek vanuit de Werkloosheidswet op 14 maart 1997 met diverse gezondheidsproblemen. Aansluitend op de wachttijd is zij destijds door appellants rechtsvoorganger in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de 5e jaars herbeoordeling is gedaagde op 13 december 2002 gezien door verzekeringsarts M. Kuntzel, die de functionele mogelijkheden van gedaagde heeft vastgelegd in de zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van
23 december 2002. De arbeidsdeskundige C.W.M. Limbeek heeft vervolgens een vijftal functies als voor gedaagde passende arbeidsmogelijkheden geselecteerd. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste uurlonen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 13%.
Bij het bestreden besluit heeft appellant het besluit van 15 april 2003 gehandhaafd waarbij appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de WAO met ingang van 1 mei 2003 heeft ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat appellant de medische beperkingen van gedaagde op een juiste wijze heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de (bezwaar)arbeidsdeskundige echter, ook gelet op de in beroep gegeven toelichting van 10 februari 2004, onvoldoende gemotiveerd waarom de arbeidsdeskundige de geselecteerde functies passend heeft geacht voor gedaagde.
Appellant is, onder overlegging van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove van 13 mei 2004 en van bezwaararbeidsdeskundige D. Klazema van 18 mei 2004, opgekomen tegen dit oordeel van de rechtbank.
In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
Voor wat betreft de toepassing van de schattingsmethodiek met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJ-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In deze uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in de dossiergegevens terecht komen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
In de onderhavige zaak heeft de verzekeringsarts (onder meer) op de FML in rubriek II (sociaal functioneren) beperkingen aangegeven bij het aspect 1 (zien). De verzekeringsarts heeft hierbij de opmerking geplaatst dat betrokkene, die één oog mist, geen dieptezicht heeft en blind is in schemer of donker. In verband hiermee zijn tevens beperkingen aangegeven in rubriek III (aanpassing aan fysieke omgevingseisen) op sub 2 en 6. In rubriek IV (dynamische handelingen) zijn uiteindelijk, nadat door de bezwaarverzekeringsarts gedaagdes belastbaarheid nog is aangescherpt ten aanzien van de nek, een tiental beperkingen aangegeven. Ook zijn beperkingen aangegeven in de rubrieken V (statische houdingen) en VI (werktijden).
Blijkens de formulieren 'Resultaat Eindselectie' is - in de drie functies waarop de schatting is gebaseerd - van produktiemedewerker/samensteller (sbc-code 111180), elektronicamonteur (sbc-code 267040) en van machinebediende (sbc-code 271092) echter sprake van een bijzondere belasting op één of meer van deze punten.
De Raad stelt vast dat appellants arbeidsdeskundige heeft nagelaten om op een adequate wijze - al dan niet in een afzonderlijke rapportage - aan te geven op welke aspecten, in relatie tot de geselecteerde functies, eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid zich voordoen en waarom gedaagde met haar beperkingen toch in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
Bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.
Eerst tijdens de procedure in eerste aanleg en op verzoek van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 10 februari 2004 aangegeven bij welke functies sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid en op welke aspecten sprake is van signaleringen in de vorm van niet-matchende items, dat wil zeggen: niet op de lijsten met functiebelastingen voorkomende beoordelingspunten, die dus niet door het systeem worden vergeleken. In dat rapport is voorts een motivering gegeven waarom die functies, ondanks de overschrijdingen, toch passend zijn te achten voor gedaagde.
Met de rechtbank acht de Raad de toelichting met betrekking tot het aspect zien bij de functies van produktiemedewerker/ samensteller en elektronicamonteur onvoldoende overtuigend. In beide functies dienen kleine tot zeer kleine onderdelen in een hoge frequentie al dan niet met behulp van een pincet op een printplaat te worden bevestigd, waarbij tevens een intensieve hand-oogcoördinatie aan de orde is. In de toelichting is aangegeven dat het voor gedaagde, die slechts over één oog beschikt (waaraan overigens beginnende staar is geconstateerd), geen probleem zou moeten zijn om kleine componenten te zien, wanneer dit niet gepaard gaat aan dieptezicht. Deze toelichting beperkt zich tot algemene opmerkingen over het zien met één oog, welke opmerkingen wellicht niet onjuist zijn, maar onvoldoende zijn toegesneden op de specifieke belasting van de functies in relatie tot de medische beperkingen van gedaagde. De Raad is dan ook van oordeel dat door appellant onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de functies van produktiemedewerker/samensteller en van elektronicamonteur wat betreft alle relevante aspecten in medisch opzicht geschikt moeten worden geacht.
Wat betreft de functie van machinebediende is namens gedaagde naar voren gebracht dat in deze functie 300 keer per uur een rotatiebeweging van de nek van 60 graden gemaakt moet worden, terwijl de bezwaarverzekeringsarts - omdat zij (onder meer) heeft vastgesteld dat de nek van gedaagde blokkeert bij een rotatie van 50 graden - ten aanzien van item 17 van rubriek IV van de FML (hoofdbewegingen maken) als beperking heeft aangegeven dat gedaagde het hoofd beperkt kan bewegen. Te dien aanzien is door appellant als toelichting gegeven dat dit voor betrokkene mogelijk moet zijn aangezien dit ook door rotatie van de romp zou kunnen worden bereikt. De Raad acht met dit door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen en aldus gemotiveerde standpunt niet voldoende weerlegd dat de frequentie en intensiteit van de hoofdbewegingen die deze functie ontegenzeggelijk met zich meebrengt, gedaagdes belastbaarheid niet te boven gaat.
Ook de in hoger beroep door de bezwaarverzekeringsarts gegeven motivering, in wezen een herhaling van de eerder gegeven toelichting, leidt de Raad niet tot het oordeel dat deze geselecteerde functies in medisch opzicht voor gedaagde passend zijn te achten.
Nu aldus ten aanzien van drie van de vijf aan de schatting ten grondslag gelegde functies is vastgesteld dat het standpunt van appellant dat gedaagde de aan die functies verbonden werkzaamheden moet kunnen verrichten niet afdoende is gemotiveerd, berust de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling reeds hierom op minder dan drie geschikt te achten functies, hetgeen in strijd is met artikel 9 van het hier toepasselijke Schattingsbesluit, dat verlangt dat de voor het bepalen van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen arbeid dient te worden omschreven in de vorm van drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verworven.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Met het oog op het door appellant nader te nemen besluit op bezwaar tekent de Raad wat betreft de omvang van de geselecteerde functies nog aan dat het bestreden besluit onvoldoende motiveert dat gedaagde in staat kan worden geacht die functies fulltime te verrichten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 644,- wegens verleende rechtsbijstand en op € 15,64 voor reiskosten wegens het verschijnen ter zitting, totaal derhalve
€ 659,64.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 659,64 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. F. van Moorst