ECLI:NL:CRVB:2005:AT4401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4974 WUV + 03/4975 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering als vervolgde of burgeroorlogsslachtoffer met betrekking tot internering tijdens de Japanse bezetting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) door de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, had gezondheidsklachten die zij in verband bracht met haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting. De Raad heeft de besluiten van de verweersters, die de aanvraag hadden afgewezen, beoordeeld.

Eiseres stelde dat zij en haar familie tijdens de oorlog waren geïnterneerd en dat haar vader door de Japanners was omgebracht. De verweersters hebben echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde internering en dat de gezondheidsklachten van eiseres niet in voldoende mate konden worden gekoppeld aan de oorlogservaringen. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiseres niet werden ondersteund door andere bewijsstukken, zoals archieven van het Rode Kruis.

De Raad heeft de argumenten van eiseres en haar advocaat, mr. E.H.C.K. Reijans, in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de verweersters terecht hadden geoordeeld dat er geen sprake was van een situatie die onder de Wuv of Wubo viel. De Raad heeft de beroepen van eiseres ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij aanvragen voor uitkeringen op basis van oorlogservaringen.

Uitspraak

03/4974 WUV + 03/4975 WUBO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster I en verweerster II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening respectievelijk 30 september 2003, kenmerk JZ/F70/2003, en 29 augustus 2003, kenmerk JZ/P60/2003/532 hebben verweersters ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wubo).
Tegen deze besluiten heeft mr. E.H.C.K. Reijans, advocaat te Heerlen, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In aanvullende beroepschriften (met bijlagen), is uiteengezet waarom zij het met de bestreden besluiten niet eens is.
Verweersters hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Reijans voornoemd, en hebben verweersters zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die is geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, in juli 2002 bij verweersters een aanvraag ingediend om haar als vervolgde of als burger-oorlogsslachtoffer, al naargelang voor haar het gunstigst, voor onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wuv of de Wubo in aanmerking te brengen. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij gezondheidsklachten heeft die zij wijt aan de omstandigheden dat haar vader door de Japanners is weggevoerd en in de oorlog is omgekomen, dat zij tijdens de Japanse bezetting met haar moeder en twee broers geïnterneerd is geweest in een gevangenis in Padang, vervolgens in een kamp in Bankinang en tijdens de zogenoemde Bersiap-periode is overgebracht naar het Adekkamp in Batavia.
Verweersters hebben de aanvraag afgewezen bij besluiten van 7 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten.
Verweerster I heeft daarbij overwogen dat de door eiseres genoemde internering in de gevangenis van Padang en kamp Bankinang niet is bevestigd of aannemelijk gemaakt. Omdat niet is gebleken dat eiseres tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in een verblijfplaats waar permanente bewaking werd beoogd, heeft verweerster I niet kunnen vaststellen dat eiseres zelf vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Verweerster I heeft voorts overwogen dat zij de omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt, met name het tengevolge van de vervolging omkomen van haar vader, wel als uitzonderlijk aanmerkt maar dat, nu er bij eiseres geen ziekten of gebreken zijn geconstateerd waarvan kan worden aangenomen dat zij redelijkerwijs verband houden met het overlijden van haar vader, zij het in het geval van eiseres geen klaarblijkelijke hardheid acht om de Wuv niet toe te passen.
Verweerster II heeft overwogen dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wubo. Ten aanzien van de door eiseres gestelde internering in de gevangenis van Padang en kamp Bankinang is, aldus verweerster II, buiten de eigen verklaring van eiseres onvoldoende bevestiging verkregen en met betrekking tot het gestelde verblijf tijdens de Bersiap-periode in kamp Adek is verweerster II van mening dat dit kamp diende als beschermingskamp tegen geweld van buitenaf en dat het verblijf aldaar derhalve niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wubo valt.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen daartegen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kunnen houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Met betrekking tot het besluit van verweerster I.
Blijkens de gedingstukken zijn bij het, zorgvuldig te noemen, onderzoek van de zijde van verweersters in de haar ter beschikking staande archieven - waaronder archieven van het Rode Kruis en archieven van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen - omtrent eiseres en haar moeder geen gegevens aangetroffen, die een verblijf in de door eiseres genoemde kampen bevestigen. Uit het dossier, dat in het kader van een aanvraag van de moeder van eiseres is gevormd en dat heeft geleid tot toekenning van een periodieke uitkering als nabestaande van een vervolgingsslachtoffer, blijkt dat de moeder van eiseres in 1971 te kennen heeft gegeven dat zij en haar kinderen tijdens de Japanse bezetting niet werden geïnterneerd en dat zij op Padang Pandjang zijn gebleven tot hun vertrek naar Nederland. De Raad acht deze verklaring voldoende overtuigend om het standpunt van verweerster I in deze als juist te kunnen onderschrijven.
De getuigenverklaring van [naam getuige ] van oktober 2002 leidt de Raad niet tot een ander oordeel, aangezien deze verklaring niet spoort met hetgeen deze getuige in april 1994 bij de opstelling van het, haar eigen aanvraag van destijds begeleidende, sociaal rapport heeft meegedeeld omtrent haar ervaringen. Daar heeft zij mevrouw [naam eiseres] pas vermeld in het kader van haar verblijf in het Don Boscokamp toen zij met andere gezinsleden na de bevrijding door de geallieerden was overgebracht naar Padang.
De door eiseres gegeven beschrijving van haar levensomstandigheden tijdens de Japanse bezetting acht de Raad voorts, anders dan de gemachtigde van eiseres meent, niet zo typerend voor een verblijf in een interneringskamp dat op grond daarvan dat verblijf zou moeten worden aanvaard als voldoende aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de weigering van verweerster I om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid - voor zover van toepassing - is verweerster I bevoegd met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster I hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Verweerster I heeft in het geval van eiseres geoordeeld dat eiseres door het omkomen van haar vader heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen. Verweerster I heeft evenwel geweigerd gebruik te maken van haar in artikel 3, tweede lid, van de Wuv gegeven bevoegdheid omdat eiseres niet voldoet aan de door verweerster I in dit kader gehanteerde norm dat sprake is van psychische of lichamelijke klachten die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van haar vader. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat een maatstaf als deze door verweerster I in redelijkheid gesteld kan worden.
Het standpunt van verweerster I is gebaseerd op een tweetal adviezen van haar geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten op, onder meer, de resultaten van een door de arts J.H. Husken op 11 december 2002 verricht onderzoek van eiseres. In zijn uitvoerig gemotiveerde rapportage is genoemde arts tot de conclusie gekomen dat er in diagnostische zin sprake is van vrij lichte dysthyme verschijnselen waarvoor duidelijk andere oorzaken zijn aan te wijzen dan het overlijden van de vader van eiseres en dat de lichamelijke klachten van eiseres constitutioneel of degeneratief van aard zijn en dus ook niet in verband te brengen met het overlijden van haar vader.
Met betrekking tot het in het beroepschrift gestelde dat de gezondheidsklachten van eiseres geacht kunnen worden een oorzaak te hebben in de ondergane vervolging, tenzij genoegzaam gemotiveerd is aangetoond dat andere oorzaken daar debet aan zijn, heeft verweerster I in haar verweerschrift er overigens terecht op gewezen dat toepassing van de zogenoemde omgekeerde bewijslast niet aan de orde is in het kader van de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv.
Het vorenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat verweerster I niet in redelijkheid tot haar beslissing inzake de toepassing van deze bepaling heeft kunnen komen.
Met betrekking tot het besluit van verweerster II.
Naar het oordeel van de Raad geldt hetgeen hierboven in het kader van de Wuv is overwogen ten aanzien van de gestelde internering tijdens de Japanse bezetting, hier evenzeer: verblijf van eiseres in de gevangenis van Padang en in kamp Bankinang is niet komen vast te staan.
Kamp Adek te Batavia, waar eiseres stelt te hebben verbleven tijdens de Bersiap-periode, was blijkens de stukken een geallieerd beschermingskamp.
Ingevolge artikel 2 van de Wubo wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van deze wet onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of in de naoorlogse jaren in het voormalige Nederlands-Indië als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen hem werden gericht dan wel bij naar aard en gevolgen daarmee vergelijkbare ongeregeldheden die zich nauw aansluitend aan de oorlog tot 27 december 1949 aldaar hebben voorgedaan.
Een verblijf in Kamp Adek op zich kan, omdat dit niet berust op een maatregel van de vijandelijke bezettende macht, dan ook niet worden gebracht onder de werking van artikel 2 van de Wubo.
Ten overvloede kan worden opgemerkt dat, blijkens de hierboven vermelde verklaring van de moeder van eiseres, zij en haar kinderen op Padang Pandjang (Sumatra) zijn gebleven en zich dus niet hebben bevonden in het op Java gelegen Batavia.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de beroepen van eiseres tegen de bestreden besluiten van verweersters niet kunnen slagen.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Grauss.