ECLI:NL:CRVB:2005:AT4383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1801 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de herziening van de uitkering, die was vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid, terecht was. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat hij volledig arbeidsongeschikt was door hartklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 januari 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door een gemachtigde.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank geen reden had om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van gedaagde. De Raad heeft de medische gegevens, waaronder rapporten van de behandelend cardiologen, beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren dat appellant op de datum in geding, 1 oktober 2000, meer of anders beperkt was dan vastgesteld door gedaagde. De Raad heeft ook opgemerkt dat eventuele verslechteringen van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum niet in de beoordeling konden worden meegenomen.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen gronden waren om aan te nemen dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 15 april 2005.

Uitspraak

03/1801 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 maart 2003, nummer AWB 02/38 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 26 januari 2005 is door appellants gemachtigde nog een verklaring van de behandelend cardioloog,
E. Krivka van 3 februari 2004 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 januari 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.A.A. Soer-Weterings, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 3 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 10 juli 2001, waarbij gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per 1 oktober 2000 heeft herzien en nader vastgesteld naar 35 tot 45%.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de zienswijze van gedaagdes verzekeringsartsen en de door hen vastgestelde beperkingen. Daar de rechtbank evenmin aanleiding vond om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - wederom aangevoerd dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen. Appellant acht zich tengevolge van (met name) zijn hartklachten volledig arbeidsongeschikt en hij acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het namens appellant op 26 januari 2005 per faxbericht ingezonden stuk is ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde termijn van tien dagen binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. Mede in aanmerking genomen dat gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad desgevraagd heeft medegedeeld geen bezwaar te maken tegen het bij de behandeling betrekken van het desbetreffende stuk, heeft de Raad geen aanleiding gezien dit stuk te weigeren als gedingstuk.
Vervolgens stelt de Raad vast dat appellants in hoger beroep naar voren gebrachte grieven uitsluitend zien op de medische component van de omstreden arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
De Raad overweegt in dit verband dat in de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van de (voormalig) behandelend cardioloog W. Blans van 14 december 2000, met de inhoud waarvan gedaagdes bezwaarverzekeringsarts rekening heeft gehouden, geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat appellant op de datum in geding meer of anders beperkt was te achten dan van de zijde van gedaagde is vastgesteld.
De verklaring van de behandelend cardioloog, E. Krivka, van 3 februari 2004 kan aan dit oordeel niet afdoen, aangezien die niet expliciet ziet op de hier aan de orde zijnde datum, 1 oktober 2000. Ook de uit de desbetreffende verklaring naar voren komende bypassoperatie, die heeft plaatsgevonden in mei 2002, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu uit dit enkele feit geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de medische toestand van appellant op evenvermelde datum in geding. Voor het raadplegen van een deskundige, zoals door appellant verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
Uitgaande aldus van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon bestaat evenmin grond om aan te nemen dat de als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
De Raad merkt op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 oktober 2000. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Dit kan slechts anders zijn indien die verslechtering -achteraf- een ander licht werpt op de gezond- heidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Hiervan is de Raad uit de beschikbare gegevens niet gebleken.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat indien appellant meent dat zijn gezondheidstoestand na 1 oktober 2000 is verslechterd, hij zich tot gedaagde kan wenden met het verzoek de mate van zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.