ECLI:NL:CRVB:2005:AT4308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/292 WUV + 04/294 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als vervolgingsslachtoffer en als burgeroorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2005 uitspraak gedaan over de weigering van de erkenning van eiser als vervolgingsslachtoffer en als burgeroorlogsslachtoffer. Eiser, geboren op 27 juli 1940 uit een Joodse moeder en een niet-Joodse vader, had bij de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad een gecombineerde aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en een toeslag op basis van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De besluiten van de verweersters, genomen op 25 september 2002, werden door eiser bestreden, omdat hij meende dat hij door de oorlogsomstandigheden en de gevolgen daarvan psychisch letsel had opgelopen.

De Raad overwoog dat verweerster I van mening was dat eiser geen vervolging had ondergaan, omdat hij als kind uit een gemengd huwelijk niet tot de groepen behoorde die door de Duitse bezetter werden vervolgd. De Raad stelde vast dat de door eiser gestelde onderduik in Rotterdam niet als effectieve onderduik kon worden beschouwd, omdat hij in principe thuis woonde en slechts af en toe in Rotterdam verbleef. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten in rechte standhielden en dat de beroepen ongegrond verklaard moesten worden.

De Raad oordeelde ook dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten, en dat het verzoek van eiser om uitstel van de behandeling van de gedingen werd afgewezen. De Raad vond dat de getuigenverklaringen van eisers broer en psychiater niet relevant waren voor de besluitvorming, omdat zij niet uit eigen waarneming konden getuigen over de oorlogsjaren. De Raad concludeerde dat de verweersters zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen relevante gegevens waren gevonden die de door eiser gestelde confrontaties met politie-instanties tijdens de oorlog bevestigden. De Raad verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de besluiten van de verweersters.

Uitspraak

04/292 WUV + 04/294 WUBO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, respectievelijk verweerster I en verweerster II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 24 december 2004, kenmerk respectievelijk JZ/Z60/2003/1087 en JZ/Z60/2003, hebben verweersters ten aanzien van eiser besluiten genomen ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Tegen deze besluiten heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, heeft eiser aangegeven waarom hij zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen.
Verweersters hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft mr. H.D. van de Roemer, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde van eiser gesteld en verzocht de behandeling van de beroepen uit te stellen. Dit verzoek heeft eiser nadien nog herhaald.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen terwijl verweersters zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot het verzoek, door en namens eiser gedaan, om uitstel van de behandeling van beide gedingen overweegt de Raad het volgende.
Als reden voor dit verzoek is aangevoerd dat eiser nog een tweetal getuigen, te weten zijn broer [naam broer] en psychiater
J. van Londen die beiden in het buitenland verblijven, wenst te doen horen, omdat deze personen nader zouden kunnen verklaren over zijn gedwongen opname in een psychiatrische kliniek omstreeks het begin van de jaren zeventig.
De Raad wijst dit verzoek af omdat verklaringen van deze getuigen, zoals hierna aan de orde zal komen, redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de besluitvorming in deze zaken. Zij kunnen niet uit eigen waarneming een verklaring afleggen met betrekking tot de wederwaardigheden van eiser tijdens de oorlogsjaren. Eisers broer is geboren in 1951 en genoemde psychiater is eerst jaren nadien in zijn hoedanigheid van hoofd van de toenmalige GGD te ’s-Gravenhage bij de behandeling van eiser betrokken geraakt.
Ten aanzien van de in geding zijnde besluiten overweegt de Raad als volgt.
In april 2001 heeft eiser, die op 27 juli 1940 is geboren uit het huwelijk van een Joodse moeder en een niet Joodse vader, bij verweersters een gecombineerde aanvraag ingediend om toekenning van respectievelijk een periodieke uitkering in de zin van de Wuv en een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo.
Eiser heeft zijn aanvraag doen steunen op gezondheidsklachten die hij wijt aan de omstandigheid dat zijn moeder toen deze van eiser zwanger was in een slechte mentale gesteldheid verkeerde ten gevolge van de oorlogsomstandigheden en daarna door stress en angst voor deportatie slecht voor hem zorgde. Voorts stelt eiser dat hij samen met zijn moeder is opgepakt door de Sicherheitspolizei en tijdens een bezoek van hen beiden aan het gezin van haar ouders getuige is geweest van een inval door de gemeentepolitie, waarbij het gezin met uitzondering van eiser en zijn moeder is weggevoerd.
Eiser heeft ook vermeld dat, nadat zijn vader in 1942 een oproep had gehad om zich te melden voor tewerkstelling in Duitsland, het gezin mede vanwege moeders angst voor deportatie in geval van een razzia-dreiging naar Rotterdam vertrok en daar onderdook.
Op eisers aanvraag hebben verweersters afwijzend beslist bij besluiten van 25 september 2002, zoals na daartegen ingebracht bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten.
Verweerster I heeft daartoe overwogen dat eiser geen vervolging heeft ondergaan in de zin van artikel 2 van de Wuv en dat ook geen termen aanwezig zijn om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen.
Verweerster II is van oordeel dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wubo.
De Raad staat voor de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen in beroep van de kant van eiser is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduik om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
Voorts kan op grond van het tweede lid van artikel 3 van de Wuv verweerster I de persoon die voldoet aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde vereisten en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van deze wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Verweerster I stelt zich op het standpunt dat eiser geen vervolging heeft ondergaan, omdat eiser als kind uit een gemengd huwelijk niet behoorde tot een van de groepen van personen tegen wie de Duitse bezetter op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing maatregelen heeft gericht. Voorts kan de door eiser gestelde onderduik in Rotterdam volgens verweerster niet worden beschouwd als effectieve onderduik in de zin van de Wuv, omdat eiser in beginsel thuis woonde en alleen af en toe een paar weken in Rotterdam verbleef.
De Raad kan zich daarmee verenigen. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerster de ter beschikking staande bronnen en archieven heeft geraadpleegd en dat daarin geen gegevens zijn gevonden die de door eiser gestelde confrontaties met politie-instanties tijdens de oorlogsjaren bevestigen. Hetgeen eiser zelf heeft vermeld met betrekking tot de onderduik van het gezin in Rotterdam – men verbleef een aantal weken op het onderduikadres totdat het veilig genoeg was om weer naar huis terug te keren – wijst voorts niet op effectieve onderduik om aan vrijheidsberoving te ontkomen, zoals bedoeld in
artikel 2, eerste lid aanhef en onder c, van de Wuv.
Haar afwijzende standpunt betreffende de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv heeft verweerster I gebaseerd op de overweging, dat de omstandigheden waarin eiser is opgegroeid tijdens de bezettingsperiode, niet wezenlijk afwijken van de situatie waarin andere kinderen uit zogenoemd gemengd gehuwde gezinnen zijn opgegroeid.
De Raad heeft in hetgeen van de kant van eiser is aangevoerd en in de ter beschikking staande gegevens geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt van verweerster I onjuist te achten. Ook de in het dossier aanwezige verklaringen van eisers broer en de psychiater Van Londen werpen, voor zover daaraan al doorslaggevende betekenis zou kunnen worden gehecht nu zij daarbij niet aanwezig zijn geweest, geen ander licht op de door eiser vermelde gebeurtenissen.
Om die reden en mede gelet op de omstandigheid dat niet is vastgesteld dat de moeder van eiser vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan, kan ook eventuele tweede generatieproblematiek, waarvan eisers gemachtigde gewag maakt, in het geval van eiser niet leiden tot gelijkstelling met de vervolgde.
Met betrekking tot het besluit van verweerster II overweegt de Raad dat ingevolge artikel 2 van de Wubo, voor zover hier van belang, onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan degene die, tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem werden gericht, ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden, of op jeugdige leeftijd psychisch letsel heeft opgelopen door de confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling van derden, door of namens de vijandelijke bezettende macht, ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden.
Personen die zijn ondergedoken in verband met het zich onttrekken aan verplichte tewerkstelling dan wel omdat in redelijkheid een maatregel van de bezetter jegens hen te verwachten was, kunnen op grond van deze bepaling onder de werking van de Wubo worden gebracht.
Zoals hierboven reeds is overwogen, is er evenwel geen bevestiging gevonden voor het relaas van eiser betreffende het opgepakt en mishandeld zijn door de Sicherheitspolizei en kan, nog daargelaten dat eiser zelf noch voor verplichte tewerkstelling noch voor een maatregel van de bezetter te vrezen had, het zich schuil houden gedurende enkele perioden in Rotterdam niet beschouwd worden als reële onderduik.
Verweerster II heeft zich mitsdien, naar het oordeel van de Raad, terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wubo.
Van de zijde van eiser is nog aangevoerd dat verweersters hem onvoldoende in staat hebben gesteld zijn bezwaar met bewijs te onderbouwen, zodat de motivering van bestreden besluiten onvoldoende draagkrachtig zou zijn.
Namens verweersters is in dit verband meegedeeld dat bij de beoordeling van de aanvraag uitgebreid historisch onderzoek is verricht waarbij het NIOD, het informatiebureau van het NRK, het gemeentearchief alsmede de door eiser opgegeven getuigen zijn benaderd. Dit heeft echter geen relevante gegevens opgeleverd. Tijdens de bezwaarfase is gedurende een lange periode zowel door eiser als door verweersters getracht gegevens te achterhalen omtrent een, door eiser van belang geachte, gedwongen opname van hem rond 1970. Na een eerste hoorzitting op 8 januari 2003 is tot 17 december 2003 steeds opnieuw uitstel verleend in afwachting van gegevens, zonder welke eiser, daartoe uitgenodigd, opnieuw horen niet zinvol achtte. Ook naar het oordeel van de Raad kan gezien het vorenstaande niet gezegd worden dat verweersters in het geval van eiser door niet nog langer uitstel te verlenen niet zorgvuldig te werk zijn gegaan.
Daartoe acht de Raad met verweersters van belang dat de gegevens betreffende de meergenoemde gedwongen opname van eiser redelijkerwijs geen relevante informatie kunnen opleveren met het oog op de besluitvorming op eisers aanvraag. Immers, ook al zou kunnen worden aangetoond dat eisers opname verband hield met zijn oorlogsjaren als kind en met zijn opvoeding, dan nog zou dit, gezien hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot het ontbreken van voor beide wetten relevante oorlogservaringen, niet kunnen leiden tot honorering van eisers aanvraag.
Dit brengt ook mee dat het ontbreken van die gegevens niet kan leiden tot de vaststelling dat de bestreden besluiten niet draagkrachtig zouden zijn gemotiveerd.
Gezien het vorenstaande kunnen de bestreden besluiten in rechte standhouden en dienen de ingestelde beroepen ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.