[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft drs. C. Overduin, als belastingadviseur verbonden aan Arenthals Grant Thornton te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 augustus 2003 met kenmerk 02/973.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2005, waar voor appellant is verschenen drs. Overduin, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Groenewegen, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellant heeft van 1 februari 2002 tot september voor [naam werkgever] ([naam werkgever]) werkzaamheden verricht, welke blijkens de overeenkomst van opdracht van 2 januari 2002 bestonden uit (administratieve) ondersteuning bij de samenstelling van de jaarrekening over 2001 en zo nodig andere werkzaamheden op het gebied van het financiële management en administratieve ondersteuning. Op verzoek van [naam werkgever] is vanwege gedaagde een onderzoek ingesteld naar de arbeidsrelatie met appellant. Hiertoe is op 24 juni 2002 een bezoek afgelegd bij [naam werkgever], waarbij ook met appellant is gesproken, en zijn de aan appellant voor het jaar 2002 afgegeven Verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR-WUO) van 22 februari 2002 en de overeenkomst van opdracht van 2 januari 2002 overgelegd. De bevindingen van de rapporteur, welke zijn neergelegd in een rapport buitendienst van 27 juni 2002, komen erop neer dat sprake is van een loonbetalingsverplichting en een gezagsverhouding, maar dat appellant niet verplicht is de arbeid persoonlijk te verrichten gezien de daarover tussen hem en [naam werkgever] gemaakte aanvullende afspraken, welke op 24 juni 2002 schriftelijk zijn vastgelegd. De conclusie van de rapporteur was dat voor de door appellant verrichte werkzaamheden geen verzekeringsplicht kan worden aangenomen.
Bij een tot [naam werkgever] gericht besluit van 9 juli 2002 heeft gedaagde verzekeringsplicht aangenomen voor appellant op grond van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard. Zoals blijkt uit dit besluit, stelt gedaagde zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat appellant zich door een willekeurige derde mocht laten vervangen en dat feitelijk geen vervanging heeft plaatsgevonden, zodat appellant gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Volgens gedaagde was voorts sprake van een verplichting tot loonbetaling. Wat betreft de aanwezigheid van een gezagsverhouding is gedaagde van mening dat een zekere mate van vrijheid inherent is aan de door appellant uitgeoefende functie. Gezien het belang van de door hem verrichte werkzaamheden voor [naam werkgever] en het feit dat deze werden uitgevoerd op het kantoor van [naam werkgever] is echter aannemelijk dat de mogelijkheid bestond tot het geven van opdrachten en aanwijzingen. Voorts duidt het indienen van declaraties op uurbasis volgens gedaagde op de aanwezigheid van gezag en is in de overeenkomst van opdracht sprake van een bepaling over werk- en rusttijden, waaraan [naam werkgever] appellant in geval van tegenstrijdige belangen kon houden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 april 2002, op grond waarvan de VAR-WUO is afgegeven, vermeldt dat die verklaring wordt gegeven voor de toepassing van artikel 4 en 4a van de werknemersverzekeringswetten en dat het gestelde in die verklaring niet in de weg staat aan het aanmerken van een rechtsverhouding als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van die wetten. De rechtbank is met gedaagde van oordeel dat sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, van een gezagsverhouding en van een loonbetalings- verplichting, zodat de arbeidsverhouding van appellant met [naam werkgever] kan worden aangemerkt als een dienstbetrekking. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant is primair van mening dat hij zijn werk- zaamheden verrichtte in het kader van zijn onderneming [naam onderneming]. Subsidiair heeft hij gesteld dat hij beschikt over een VAR-WUO, zodat op gedaagde een dubbele bewijslast rust in die zin dat gedaagde moet bewijzen dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en voorts dat het [naam werkgever] als werkgever redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de werknemer tot hem in dienstbetrekking stond. In dit bewijs is gedaagde volgens appellant niet geslaagd. Ten slotte heeft appellant zich andermaal beroepen op het vertrouwensbeginsel.
De Raad verenigt zich in grote lijnen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Op grond van de over de arbeidsverhouding tussen [naam werkgever] en appellant ter beschikking staande gegevens is ook voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Wat betreft de verplichting tot loonbetaling en de plicht tot persoonlijke arbeidsverrichting verwijst de Raad naar de hieraan door de rechtbank gewijde overwegingen, welke hij onderschrijft.
De Raad is voorts van oordeel dat de in de overeenkomst van opdracht vervatte afspraken tussen [naam werkgever] en appellant over de aard van de werkzaamheden, het aantal arbeidsuren, de werktijden, het uurtarief en de weekendtoeslag duiden op de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Dat appellant zich in de praktijk niet aan de afgesproken werk- en rusttijden zou (hoeven te) houden maakt dit niet anders. Daarnaast heeft de Raad laten meewegen dat appellant de afgesproken werkzaamheden vrijwel fulltime en in hoofdzaak op het kantoor van [naam werkgever] verrichtte.
Met betrekking tot het beroep dat appellant heeft gedaan op de in het besluit van 25 november 2002, nr. DGB2002/6536M, Stcrt. nr. 234 neergelegde Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking van gedaagde en de belastingdienst merkt de Raad op dat deze beleidsregels niet uitsluiten dat ondanks de aanwezigheid van een VAR-WUO een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt vastgesteld. Anders dan appellant heeft gesteld, rust daarbij op gedaagde niet de bewijslast dat het bestaan van de dienstbetrekking de werkgever niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Deze bewijslast speelt eerst een rol bij de beantwoording van de vraag of in het geval dat ondanks de aanwezigheid van een VAR-WUO sprake blijkt te zijn van een dienstbetrekking, premieverhaal plaatsvindt bij de opdrachtgever dan wel bij de opdrachtnemer.
Wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel wijst de Raad erop dat volgens zijn vaste rechtspraak (uitspraken van
5 oktober 2000, onder meer gepubliceerd in RSV 2000/248, en van 11 januari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/58) verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat. Dat betekent dat een eventuele schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het vertrouwensbeginsel daarop geen invloed heeft. Eerst wanneer op basis van de verzekerings- plicht een besluit wordt genomen over de vaststelling en/of heffing van de premie, kan de vraag aan de orde komen of bij het nemen van dat besluit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht zijn genomen. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, zij het op andere gronden, terecht heeft verworpen.
De conclusie van de Raad is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de door appellant in bezwaar en (hoger) beroep gemaakte proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. C.M. van Wechem en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.