[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft M. Sevim, als attaché verbonden aan het Consulaat-Generaal van de Republiek Turkije te Rotterdam, op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2003, nr. AWB 02/2510 TW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2004 heeft de Raad gedaagde een vraag voorgelegd, waarop bij schrijven van 28 oktober 2004, met bijlagen, is geantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar voor appellant is verschenen M. Sevim, voornoemd, bijgestaan door mw. Gokalp als tolk, en waar gedaagde zich – met voorafgaand bericht – niet heeft doen vertegenwoordigen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Desgevraagd hebben partijen schriftelijk toestemming verleend het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten.
Bij brief van 25 januari 2002 heeft gedaagde, onder verwijzing naar een besluit van 28 november 2000, appellant geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de afbouw van zijn toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) op grond van de Wet Beperking export uitkeringen. In de bij de brief behorende bijlage is een specificatie gegeven van de tweede fase van de afbouwregeling per 1 januari 2002. Per die datum bedraagt de toeslag nog 1/3 van de oorspronkelijke toeslag van € 361,82, te weten € 120,61.
Namens appellant is bij schrijven van 12 april 2002 tegen gedaagdes brief van 25 januari 2002 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 22 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 25 januari 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de zienswijze van gedaagde onderschreven en het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellant inhoudelijke grieven aangevoerd tegen de afbouw van de toeslag ingevolge de TW en is het oordeel van de rechtbank, dat gedaagdes brief van 25 januari 2002 geen besluit is, aangevochten.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de in rubriek I vermelde brief van 28 oktober 2004 heeft gedaagde de Raad meegedeeld dat als gevolg van ’s Raads uitspraak van 14 maart 2003 (gepubliceerd in – onder meer – RSV 2003/114 en USZ 2003/147) de afbouw van de toeslag van in Turkije woonachtige uitkeringsgerechtigden (waaronder ook die van appellant) met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 (datum afbouw) is gecorrigeerd en aan hen is nabetaald. Dit gewijzigde standpunt heeft gedaagde neergelegd in een nieuw besluit van 18 augustus 2003.
De Raad stelt vast dat gedaagde, gelet op even vermelde brief van 28 oktober 2004 en het bijgevoegde besluit van 18 augustus 2003, volledig tegemoet is gekomen aan de grieven van appellant voorzover betrekking hebbend op de hier in geding zijnde tweede fase van de afbouwregeling, welke de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003 beslaat.
Dit betekent dat appellant niet langer belang heeft bij handhaving van het hoger beroep, zodat het niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.