[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 november 2003, kenmerk JZ/B70/2003/0942, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2005 waar voor eiser is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren op [geboortedatum], erkend als vervolgde in de zin van de Wet. In november 2002 heeft hij bij verweerster een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voor diverse bijzondere voorzieningen. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening in verband staan met de door hem ondergane vervolging.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft verweerster aanvaard dat eisers psychische klachten in verband staan met de vervolging en is hem met ingang van 1 november 2002 een periodieke uitkering, een vergoeding voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten, een vergoeding voor huishoudelijke hulp, en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. De aanvraag voor een voorziening voor de aanschaf van een auto heeft verweerster afgewezen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster, na bezwaar, voormelde afwijzing gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat er op grond van ziekten of gebreken die in verband staan met de vervolging geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid voor de gevraagde voorziening is. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij eiser geen sprake is van een beperking om van een taxi gebruik te maken, aangezien hij bij anderen in de auto kan meerijden en daardoor geacht moet worden ook met een taxi te kunnen reizen.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Verweerster acht een medische indicatie als bedoeld in artikel 20 van de Wet voor vergoeding van de aanschafkosten van een auto aanwezig, indien er op grond van causale ziekten of gebreken sprake is van zodanige beperkingen dat geen gebruik kan worden gemaakt van het openbaar vervoer (trein, tram, bus, metro) en evenmin van een taxi. De Raad heeft reeds meermalen uitgesproken deze benadering van verweerster in zijn algemeenheid niet onjuist of onredelijk te achten. Gezien het inmiddels algemeen gebruikelijke karakter van de door eiser gevraagde voorziening acht de Raad verweerster ook gerechtigd aan deze benadering een strikte toepassing te geven.
Tussen partijen is niet in geschil dat het voor eiser in verband met zijn causale klachten onmogelijk is om gebruik te maken van trein, bus, tram of metro. Partijen verschillen van inzicht over de vraag of de met de vervolging samenhangende klachten eiser ook verhinderen om van een taxi gebruik te maken.
Het standpunt van verweerster dat in eisers geval van een zodanige verhindering geen sprake is, is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten met name op eigen onderzoek van de geneeskundig adviseurs en op eisers eigen verklaring zoals opgenomen in het aanvullend sociaal rapport van 27 januari 2003. In die adviezen is aangegeven dat eiser blijkens het aanvullend sociaal rapport zelf heeft verklaard dat hij in het verleden een enkele keer met een taxi is meegereden en dat hij wel bij anderen, te weten zijn zoons en zijn dochter, in de auto durft te stappen en durft mee te rijden. Volgens de geneeskundig adviseurs kan op grond daarvan gezegd worden dat de door eiser beschreven controledrang niet tot zodanige beperkingen leidt dat reizen per taxi niet mogelijk zou zijn.
In de voorhanden zijnde gegevens van medische aard heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om voormeld standpunt van verweerster voor onjuist te houden. De Raad stelt daarbij ook vast dat van de zijde van eiser geen medische gegevens zijn ingebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser op grond van zijn controledrang in de onmogelijkheid verkeert om in een taxi te reizen. Dat het reizen in een taxi tot schade voor zijn gezondheid leidt, vindt dan ook geen steun in de stukken. Eisers grief dat het meerijden met zijn kinderen niet gelijk gesteld kan worden aan het meerijden in een taxi, omdat hij bij zijn kinderen tijdens het rijden wel kan ingrijpen en bij een taxi niet, kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen nu de Raad niet vermag in te zien waarom ook een taxichauffeur tijdens de rit niet verzocht kan worden te stoppen.
Voor wat betreft de grieven inzake motiveringsgebreken is de Raad van oordeel dat zij geen doel kunnen treffen. Daartoe heeft hij overwogen dat blijkens het bestreden besluit alsmede de daaraan ten grondslag gelegde stukken verweerster wel degelijk heeft aangegeven op welke grond zij meent dat eiser wel van een taxi gebruik kan maken en op welke grond er geen medisch-sociale indicatie bestaat voor een voorziening voor de aanschaf van een auto.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond verklaard te worden.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.