ECLI:NL:CRVB:2005:AT4085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6101 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WUV-uitkering na verhoging WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een WUV-uitkeringsgerechtigde en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser, geboren in 1939, ontving een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. In 2000 werd zijn WAO-uitkering verhoogd, maar bij de berekening van zijn WUV-uitkering werd aanvankelijk geen rekening gehouden met deze verhoging. Dit leidde tot een te hoge uitkering, die later werd gecorrigeerd. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de definitieve vaststelling van de WUV-uitkering voor het jaar 2001 gedaan, waarbij bleek dat eiser teveel was uitbetaald. De verweerster heeft daarom besloten tot terugvordering van het teveel betaalde bedrag van € 8.720,06.

Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij niet kon weten dat hij de verhoging van zijn WAO-uitkering apart moest melden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 februari 2005, maar eiser is niet verschenen. De Raad heeft geoordeeld dat de administratieve uitwerking van de beschikking van verweerster een voorlopig karakter heeft en dat de definitieve vaststelling van de uitkering correct is uitgevoerd. De Raad concludeert dat de verweerster verplicht was tot terugvordering van het teveel betaalde bedrag, ongeacht of eiser enige verwijt kan worden gemaakt. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/6101 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 oktober 2003, kenmerk JZ/D80/2003/0813, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. I.J. Blekman, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Namens eiser is daarop schriftelijk, onder inzending van nadere stukken, gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2005. Aldaar is eiser noch in persoon, zoals vooraf bericht, noch bij gemachtigde verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.H.R. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren in 1939, vervolgde en uitkeringsgerechtigde ingevolge de Wet. Bij de berekening van eisers, op 1 augustus 2000 ingaande, periodieke uitkering werd rekening gehouden met de inkomsten van eiser, zoals blijkend uit het ten behoeve van zijn aanvraag van augustus 2000 op 10 mei 2001 ingevulde formulier inkomsten- en vermogensopgave over de periode 1 augustus tot en met 31 december 2000. Bij die opgave had eiser een jaaropgave van Gak Nederland BV gevoegd betreffende de hem in 2000 betaalde WAO-uitkering.
Uit het door eiser in maart 2002 ingezonden, zogenoemde Wuv-inlichtingenformulier 2001 en het op grond daarvan nader ingestelde onderzoek is verweerster gebleken dat eiser in het jaar 2001 - in verband met de verhoging in oktober 2000 van het voor eiser geldende arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45 tot 80-100 - een veel hogere WAO-uitkering had genoten dan aan de hand van de eerder ingezonden jaaropgave over 2000 viel te verwachten. Dit heeft bij, voor het jaar 2001 definitieve, berekeningsbeschikking van 30 november 2002, en het daarbij behorende nader bericht van 11 december 2002, geleid tot een negatieve bijstelling van de over 2001 voorlopig berekende periodieke uitkering en tot terugvordering van het over dat jaar teveel betaalde bedrag van € 8.720,06. Het namens eiser tegen deze bijstelling en terugvordering ingediende bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In beroep is namens eiser aangevoerd - kort samengevat - dat het hem niet valt te verwijten dat zijn periodieke uitkering aanvankelijk op een te hoog bedrag werd vastgesteld. Met name is erop gewezen dat het voor eiser niet op enigerlei wijze duidelijk is geweest dat hij van de verhoging van zijn WAO-uitkering aanstonds afzonderlijk, naast de bij de opgave over de periode van 1 augustus tot en met 31 december 2000 al verstrekte gegevens, melding had moeten maken. Voorts is eiser van mening dat verweerster bij normale controle van die verhoging wetenschap had kunnen hebben.
In dit geding is aan de orde de vraag of, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
Ingevolge artikel 59a, eerste en tweede lid, van de Wet draagt de administratieve uitwerking van een beschikking van verweerster in een berekeningsbeschikking een voorlopig karakter, en wordt deze in het kalenderjaar volgend op het jaar waarin die berekeningsbeschikking is afgegeven definitief vastgesteld. Hetgeen na definitieve vaststelling blijkt teveel te zijn uitbetaald dient te worden teruggevorderd.
De Raad stelt vast dat de definitieve vaststelling van de aan eiser over het jaar 2001 toekomende periodieke uitkering overeenkomstig deze bepalingen heeft plaatsgevonden. Nu uit die vaststelling bleek dat aan eiser teveel is uitbetaald, ontstond daarmee voor verweerster de verplichting om tot terugvordering van het teveel betaalde over te gaan. De vraag of terzake aan eiser enig verwijt kan worden gemaakt is hierbij - anders dan bij de, nu niet aan de orde zijnde, figuur van herziening ten nadele van een eerder besluit als geregeld in artikel 61a van de Wet - niet relevant.
Het beroep kan mitsdien niet slagen. De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.