[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 29 september 2003, kenmerk JZ/FvM70/2003, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft drs. A. de Vries, juridisch adviseur te Leeuwarden, als gemachtigde van eiser op de in een beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2005, waar eiser is persoon is verschenen, bijgestaan door drs. De Vries, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren op 23 juli 1923 te Deventer, erkend als vervolgde in de zin van de Wet.
In november 1982 heeft eiser - voorzover hier van belang - verweerster verzocht om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering in de zin van de Wet, omdat hij op 26 juni 1982 was getroffen door een hartinfarct, dat hij in verband zag staan met zijn oorlogsverleden. Bij verweersters besluit van 16 oktober 1984 is die aanvraag afgewezen op de grond dat de cardiologische ziekten en gebreken niet in een causaal verband staan met eisers oorlogsverleden.
In januari 2003 heeft eiser bij verweerster een aanvraag ingediend voor een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (hierna: DMV). Eiser voert daarbij aan dat hij in zijn financiële omstandigheden is achteruit gegaan door ziekte van zijn vrouw (de ziekte van Kahler) alsmede ten gevolge van operaties in 1998 in verband met zijn coronaria lijden.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 15 juli 2003, welk besluit zij, na daartegen gemaakt bezwaar, bij het thans bestreden besluit heeft gehandhaafd. Verweerster heeft daartoe overwogen dat zij van mening is dat eisers psychische klachten niet het niveau van ziekte of gebrek in de zin van de Wet bereiken. Voorts heeft verweerster ten aanzien van eisers hartklachten geoordeeld dat deze reeds eerder niet in verband met de vervolging zijn aanvaard. Verweerster heeft daarbij overwogen dat zij op grond van het medisch advies van haar geneeskundig adviseur van mening is dat er geen aanleiding is haar oordeel ten aanzien van de hartklachten te herzien.
De Raad heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij overweegt daartoe het volgende.
Bij de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige in het kader van de artikelen 20 en 21 van de Wet, hanteert verweerster sinds 1 januari 2002 een nieuw beleid. Bij deze beleidswijziging is een aantal vergoedingen samengevoegd tot één voorziening genaamd DMV. Dit nieuwe beleid wordt door de Raad niet kennelijk onredelijk geoordeeld.
Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op zijn hypertensie en met zijn hartinfarct samenhangende klachten. Bij het in geding zijnde besluit heeft verweerster eisers verzoek afgewezen omdat zij van mening is dat er geen redenen zijn om haar non-causaliteits- oordeel zoals ten grondslag lag aan verweersters besluit van 16 oktober 1984 te herzien. In dit opzicht heeft de in geding zijnde beslissing van verweerster het karakter van een beslissing op een verzoek om herziening.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 16 oktober 1984 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Verweerster heeft bovendien nog informatie opgevraagd bij de zogenoemde behandelende sector en er heeft een persoonlijk onderhoud met de geneeskundig adviseur plaatsgevonden. Ook hieruit zijn echter geen nieuwe gegevens naar voren gekomen.
In beroep is namens eiser nog gewezen op het feit dat de cardioloog dr. M. Quére, in zijn schrijven van 28 mei 2003, stelt dat moeilijk is aan te geven of er sprake is van causaliteit van het onderhavige coronarialijden. Hieruit leidt gemachtigde af dat de cardioloog dr. Quére de nodige twijfels heeft met betrekking tot de causaliteit en dat daarmee de diagnose van de geneeskundig adviseur van verweerster niet van doorslaggevende betekenis kan zijn. Gemachtigde beroept zich op de in artikel 7, tweede lid, van de Wet geregelde omgekeerde bewijslast.
Met betrekking tot dit laatste punt merkt de Raad op dat het bij een verzoek om herziening als hier aan de orde slechts gaat om de vraag of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, waarbij de zogenoemde omgekeerde bewijslast geen rol kan spelen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.