ECLI:NL:CRVB:2005:AT4066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2323 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit tot intrekking AAW-uitkering op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit tot intrekking van de AAW-uitkering van appellante. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante heeft in beroep gesteld dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Dit betreft met name een rapport van reumatoloog J. Siebenga, waarin wordt gesteld dat appellante lijdt aan een chronisch benigne pijnsyndroom en dat haar belastbaarheid beperkt is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 februari 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van 25 oktober 2002 in rechte stand kan houden. De Raad oordeelt dat het rapport van Siebenga, hoewel nieuw, niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bevindingen in het rapport zijn specifiek voor de situatie van appellante in november 1997 en zijn niet relevant voor de beoordeling van de situatie in januari 1992, het moment waarop de uitkering werd ingetrokken.

De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de gedaagde zouden verplichten om terug te komen op het eerdere besluit. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter en J.W. Schuttel en O.J.D.M.L. Jansen als leden, en is openbaar uitgesproken op 12 april 2005.

Uitspraak

03/2323 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, op bij aanvullend beroepschrift - met bijlage - aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 9 april 2003 mondeling gewezen uitspraak. Van deze mondelinge uitspraak is een procesverbaal opgemaakt met registratienummer
AWB 02/1298 AAW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nadere stukken ingediend, welke aan het procesdossier zijn toegevoegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kleyn van Willigen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het bestreden besluit van 25 oktober 2002 in rechte stand kan houden.
Bij dat besluit heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 12 mei 1999, waarbij gedaagde heeft geweigerd terug te komen van zijn beslissing van 28 september 1993, houdende een intrekking met ingang van 1 januari 1992 van de bij diezelfde beslissing met ingang van 10 februari 1991 aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het destijds tegen evenvermelde beslissing van 28 september 1993 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak d.d. 8 maart 1995 van de rechtbank Almelo, waarbij in het bijzonder betekenis is toegekend aan de in die procedure door de rechtbank als deskundige geraadpleegde zenuwarts J.M.E. van Zandvoort, die zich kon verenigen met het aan genoemde beslissing ten grondslag liggende belastbaarheidspatroon en met de bij de schatting als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen loondienstfuncties.
Namens appellante wordt betoogd dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb), op grond waarvan gedaagde gehouden moet worden geacht om terug te komen van de beslissing tot intrekking van haar AAW-uitkering per 1 januari 1992. In de verschillende stadia van de onderhavige procedure is van de zijde van appellante als zodanig nieuw feit of nieuwe omstandigheid (uitsluitend) gepresenteerd het rapport d.d. 10 november 1997 van de reumatoloog J. Siebenga.
In dat rapport komt Siebenga onder meer tot de conclusie dat appellante, in verband met het door hem bij appellante vastgestelde chronische benigne pijnsyndroom, gering belastbaar is en dat moet worden gevreesd dat terugkeer in het arbeidsproces zelfs voor lichte werkzaamheden en gedurende halve dagen, mede gezien de leeftijd van appellante, niet haalbaar zal zijn.
Appellante kan zich geheel vinden in deze conclusie en stelt zich op het standpunt dat gedaagde, ware deze bij het nemen van zijn beslissing van 28 september 1993 daarmee bekend geweest, niet om die conclusie heen had gekund, in die zin dat de uitkering van appellante dan niet met ingang van 1 januari 1992 zou zijn ingetrokken. Appellante acht het, gelet op de aard van haar aandoening, hoogst ongelukkig dat destijds in de beroepsprocedure met betrekking tot laatstgenoemde beslissing door de rechtbank als deskundige een zenuwarts is geraadpleegd en geen reumatoloog.
Op grond van het volgende is de Raad, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht ter onderbouwing van haar opvatting dat gedaagde dient terug te komen van de eerdere beslissing van 28 september 1993, als hiervoor vermeld, kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het rapport van Siebenga van 10 november 1997 is als rapport weliswaar nieuw, maar kan op zichzelf genomen niet worden beschouwd als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in vorenomschreven zin. Een dergelijk rapport kan in beginsel, naar zijn inhoud beoordeeld, wel zodanige feiten en omstandigheden bevatten, maar dat is hier niet het geval. Doorslaggevend hierbij is reeds de omstandigheid - ook de rechtbank heeft hier op gewezen - dat de in het rapport van Siebenga neergelegde bevindingen en conclusies betrekking hebben op de situatie van appellante in november 1997 en niet kunnen worden geacht mede gelding te hebben voor de situatie van appellante op de in dit geding van belang zijnde datum 1 januari 1992.
Zou dit laatste anders zijn, dan zou dat appellante overigens niet baten, nu de visie van Siebenga niet is terug te voeren op nieuw gebleken feiten of omstandigheden, maar uitsluitend berust op een nadere beschouwing en beoordeling door die arts van reeds lang bekende feiten en omstandigheden, zodat het rapport van Siebenga ook vanuit die optiek beschouwd niet kan gelden als een te dezen relevant te achten nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Gelet op het bovenstaande en mede in aanmerking nemende dat ook overigens niet is kunnen blijken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in meergenoemde zin, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.