[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het bestuur van de stichting Scoop, Zeeuws Instituut voor Zorg, Welzijn & Cultuur te Middelburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 december 2003,
nr. Awb 03/276, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk ingezonden. Namens gedaagde is daarop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur voor de CMHF, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis, juridisch adviseur bij Vijverberg Juristen B.V., en D. Janse, werkzaam bij de stichting Scoop, Zeeuws Instituut voor Zorg, Welzijn & Cultuur (hierna: Scoop).
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1946, was vóór 1 januari 1998 werkzaam bij een welzijnsorganisatie en deelnemer in het PGGM-pensioenfonds. Als gevolg van een fusie tussen verschillende welzijnsorganisaties is appellant per 1 januari 1998 aangesteld als ambtenaar bij Scoop en door gedaagde aangemerkt als verplicht deelnemer in het ABP-pensioenfonds.
1.2. Scoop en appellant zijn op 12 april 2001 een beëindigingsovereenkomst aangegaan. Deze houdt onder meer in dat appellant vanaf 1 maart 2001 is vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Verder is overeengekomen dat hij een FPU-uitkering zal aanvragen met ingang van 1 juli 2007. Ook is bepaald dat Scoop appellant volledig ontslag verleent met ingang van 1 juli 2007. Met de ondertekening van de overeenkomst hebben partijen verklaard dat zij, behoudens de nakoming van de overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben.
1.3. Na het totstandkomen van de genoemde overeenkomst heeft gedaagde voor de medewerkers van Scoop, onder wie appellant, bewerkstelligd dat een waardeoverdracht heeft plaatsgevonden van hun bij het pensioenfonds PGGM tot 1 januari 1998 opgebouwde rechten ter zake van vervroegde uittreding naar het pensioenfonds ABP. Voor appellant heeft dit tot gevolg gehad dat hij per 1 juli 2007 aanspraak kan maken op een volledige FPU-uitkering.
1.4. Bij brief van 5 oktober 2002 heeft appellant bij gedaagde geïnformeerd naar de precieze inhoud van de met de Stichting Pensioenfonds ABP gemaakte afspraken. Voorts heeft hij gedaagde verzocht een besluit te nemen over het geven van een zodanige aanvulling op zijn toekomstige FPU-uitkering dat deze ook voor het overige zal overeenkomen met zijn aanspraken van vóór 1998 ter zake van vervroegde uittreding bij het pensioenfonds PGGM. Dit zou betekenen dat hij al vanaf zijn 60e in plaats van zijn 61e verjaardag een FPU-uitkering (van 73%) zou gaan ontvangen en gedurende de periode dat hij vervroegd is uitgetreden premievrije pensioenrechten zou gaan opbouwen.
1.5. Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde, onder verwijzing naar de beëindigingsovereenkomst, geweigerd aan het verzoek te voldoen op de grond dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat van de overeenkomst wordt afgeweken.
1.6. Gedaagde heeft dit standpunt gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 maart 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde, nadat de overeenkomst tot stand was gekomen, conform eerder gedane toezeggingen heeft onderhandeld met de Stichting Pensioenfonds ABP over waardeoverdracht en over het geven van een aanvulling tot het niveau van de oude rechten ter zake van vervroegde uittreding. In dit verband heeft appellant verwezen naar een brief van 19 december 1997, waarin gedaagde hem heeft bericht dat, mocht het niet mogelijk blijken dat hij alsnog het PGGM-deelnemerschap behoudt, voor hem een maatwerkconstructie zal worden gemaakt. Zijns inziens houdt dit laatste ook een reparatie van het zogenoemde OBU-FPU-gat in als onder 1.4. omschreven.
3.2. Gedaagde heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Bij de overeenkomst van 12 april 2001 is onder meer een regeling getroffen met betrekking tot appellants vervroegde uittreding. Daarbij is overeengekomen dat appellant op 1 juli 2007 op reguliere wijze aanspraak bij Scoop kan maken op FPU. De Raad is van oordeel dat met deze overeenkomst, gelet op de bewoordingen waarin zij is vervat en de daarin opgenomen finale kwijting zoals weergegeven in 1.2., is beoogd appellants (toekomstige) rechtspositie definitief te regelen. Daarmee is uitvoering gegeven aan de belofte ook voor appellant een maatwerkconstructie te leveren. Appellant heeft dit kunnen en moeten beseffen. Dit betekent dat gedaagde het thans in geding zijnde verzoek van appellant terecht heeft aangemerkt als een verzoek terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
4.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere uitkomst met betrekking tot zijn FPU-uitkering kunnen leiden. De omstandigheid dat na het totstandkomen van de overeenkomst is voorzien in een - ook voor appellant gunstige - waardeoverdracht van OBU-rechten kan niet als zodanig worden beschouwd. Deze sloot aan bij de regeling inzake de FPU-uitkering als in de beëindigingsovereenkomst bedoeld. Voor de hier in geding zijnde aanvullende voorzieningen geldt dat niet. Voorts heeft gedaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat na het totstandkomen van de overeenkomst ook ten aanzien van de collega's van appellant niet is voorzien in een algemene aanvulling met die voorzieningen op de FPU-uitkering.
4.4. Dit betekent dat gedaagde bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb appellants verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met verwijzing naar de overeenkomst van 12 april 2001. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.