[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 25 augustus 2003, nr. AWB 02/3713 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2005. Voor appellant zijn verschenen zijn vader, [vader], en de gemachtigde van appellant, mr. G. Froon. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen, werkzaam bij de Koninklijke Marine.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, kort weergegeven, feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1988 aangesteld bij de Koninklijke Marine (KM) als beroepsmilitair voor de bepaalde tijd van vier jaar. Nadien is zijn aanstelling diverse malen verlengd. Op zijn verzoek is aan hem ten behoeve van het vinden van een betrekking buiten de KM met toepassing van artikel 10 van de Beleidsregels aanstelling militairen zeemacht met ingang van 1 november 1999 een bijzondere verlenging verleend tot 1 november 2000.
1.2. In de loop der jaren ondervond appellant steeds meer pijnklachten van een hem in augustus 1989 overkomen dienstongeval. Op 26 november 1999 is appellant in verband daarmee verwezen naar de Sociaal Medische Dienst (SMDKM) en op 17 mei 2000 - de datum waarop hij zich definitief ziek meldde - is hij geplaatst bij de SMDKM.
1.3. In afwachting van de uitslag van een door gedaagde aangevraagd Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) is de aanstelling van appellant, die afliep op 1 november 2000, verlengd tot 1 maart 2001. Nadat op 8 december 2000 uit het MGO naar voren kwam dat appellant niet blijvend dienstongeschikt was, is appellant er in januari 2001 van in kennis gesteld dat hem, in verband met het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling was verleend, met toepassing van het bepaalde in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 mei 2001 ontslag zou worden verleend.
1.4. Op verzoek van appellant heeft een herhaald MGO plaatsgevonden. Gedaagde heeft het ontslag in afwachting van de resultaten van dat MGO opgeschort tot 1 juni 2002. Nadat uit dat MGO bleek dat er wel sprake was van blijvende dienstongeschiktheid, waarvan herstel binnen zes maanden na ommekomst van de ziekteverzuimperiode van twee jaar niet te verwachten was en dat aan appellant na einde wachttijd een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was toegekend, is aan appellant bij besluit van 20 maart 2002 op grond van blijvende dienstongeschiktheid wegens ziekte of gebrek met ingang van 1 juni 2002 ontslag verleend.
1.5. Bij besluit van 27 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt ten aanzien van het in (hoger) beroep aangevoerde als volgt.
3.1. Het beleid van gedaagde inzake de te hanteren ontslaggrond van dienstongeschikte militairen is vastgelegd in de Nota reïntegratie dienstongeschikte militairen van 29 december 1999, nr. P/1999008662 (hierna: Nota reïntegratie). Op grond van dit beleid geldt (onder meer) dat met ingang van 1 januari 2000 ook voor de voor een bepaalde tijd aangestelde militair die zijn werkzaamheden wegens ziekte of gebrek niet kan verrichten een ontslagbeschermingstermijn van twee jaar is gaan gelden, met dien verstande dat het dienstverband regulier wordt beëindigd door ommekomst van de aanstellingsduur indien dit moment binnen de ontslagbeschermingsperiode valt. Achteraf kan deze ontslaggrond volgens de gebruikelijke systematiek aan de hand van de definitieve uitslag van het MGO worden omgezet in de ontslaggrond zoals vermeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR.
3.2. Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR kan aan een militair ontslag worden verleend ter zake van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek. Op grond van artikel 8, tweede lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (hierna: het Besluit) en de Nota reïntegratie is sprake van blijvende dienstongeschiktheid indien de militaire ambtenaar geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en herstel binnen een periode van zes maanden na ommekomst van de ziekteverzuimperiode van twee jaar niet te verwachten is. Het is dan ook geenszins zo dat met een ontslag wegens blijvende dienstongeschikt-heid moet worden gewacht tot een medische eindtoestand is bereikt, zoals namens appellant is gesteld.
3.3. De Raad kan appellant evenmin volgen in de stelling dat gedaagde er onder de gegeven omstandigheden toe over had moeten gaan appellant in dienst te houden door middel van het verlenen van een aanstelling voor onbepaalde tijd en een herplaatsing binnen defensie. Voor zodanige aanstelling bestond geen enkele grond. Ingevolge de Nota reïntegratie hanteert gedaagde voorts ook ten aanzien van militairen met een aanstelling voor onbepaalde tijd het beleid dat dezen, na de vaststelling dat sprake is van blijvende dienstongeschiktheid, de dienst zullen moeten verlaten.
3.4. De stelling van appellant dat er geen ontslag op grond van blijvende dienstongeschiktheid mogelijk was omdat op 8 december 2000 uit het eerste MGO was gebleken dat appellant niet blijvend dienstongeschikt was en er nadien nog geen twee jaar zijn verstreken, deelt de Raad niet. Blijkens de stukken is appellant op 17 mei 2000 definitief uitgevallen en is op 15 oktober 2001 komen vast te staan dat sprake was van blijvende arbeidsongeschiktheid. Dit oordeel strekt zich ook uit tot de periode van 17 mei 2000 tot 8 december 2000.
3.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 18 augustus 1994, TAR 1994, 210 en 8 april 1999, RAwb 1999/142), komt een bestuursorgaan bij een samenloop van ontslaggronden een zekere keuzevrijheid toe. Het komt de Raad niet onjuist of onredelijk voor dat gedaagde, nadat bleek dat appellant voldeed aan de eisen voor een ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR, gekozen heeft voor de voor appellant meest gunstige ontslaggrond als gevolg waarvan appellant nog ruim een jaar (extra) ontslagbescherming heeft genoten.
3.6. De Raad merkt hierbij meer in het algemeen op dat hij al eerder als zijn oordeel te kennen heeft gegeven (CRvB 5 juni 2003, TAR 2003, 159) dat het beleid van gedaagde, inhoudende dat de eis van inzetbaarheid het niet toelaat dat defensie medisch ongeschikte militairen in dienst houdt, ook niet als de ziekte of het gebrek in en door de dienst is ontstaan, in rechte houdbaar is.
3.7. De stelling van appellant dat gedaagde er - naar de Raad begrijpt - op grond van cao-bepalingen in elk geval toe had moeten overgaan appellant een dienstverband te verlenen tot 35-jarige leeftijd, kan niet worden gevolgd. Vooropgesteld dient te worden dat de rechtspositie van appellant als militair ambtenaar beheerst werd door de voor militairen geldende rechtspositionele regelgeving en beleidsregels. Indien al sprake zou zijn van een in aanvulling op die regels gesloten onderhandelingsakkoord, dan zou een individuele (militaire) ambtenaar zoals appellant, gelet op de vaste rechtspraak van deze Raad (CRvB 24 mei 2002 ,TAR 2003, 5), daaraan geen rechtstreekse rechtspositionele aanspraken kunnen ontlenen.
3.8. Ook de stelling dat het bestreden besluit geen stand zou kunnen houden omdat gedaagde zich niet aan de vereiste opzegtermijn heeft gehouden zoals namens appellant is gesteld, onderschrijft de Raad niet. In artikel 47, tweede lid, van het AMAR is immers bepaald dat ontslag op grond van - onder meer - artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR niet eerder in kan gaan dan nadat ten minste drie maanden zijn verstreken sedert het tijdstip waarop de militair schriftelijk in kennis is gesteld van de beslissing tot ontslagverlening. Appellant is blijkens de stukken van het voorgenomen ontslag wegens blijvende arbeidsongeschiktheid na 13 december 2001 op de hoogte gebracht. Uit nadien gezonden brieven van appellants gemachtigde van 5 februari 2002 blijkt dat hij deze kennisgeving heeft ontvangen.
3.9. Op grond van het vorenstaande kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat gedaagde, gezien de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval, de bevoegdheid toekwam appellant te ontslaan op grond van het bepaalde in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat gedaagde bij de uitoefening van deze bevoegdheid heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.