ECLI:NL:CRVB:2005:AT3977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2878 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering aan medewerker automatiseringsbedrijf met vermoeidheidsklachten

In deze zaak gaat het om een medewerker van een automatiseringsbedrijf die zijn werkzaamheden op 3 januari 2000 heeft gestaakt vanwege vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de weigering van de WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering is gebaseerd op de beoordeling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant minder dan 15% is. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het besluit van het Uwv bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad overweegt dat de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor de WAO-uitkering is gebaseerd op een beoordeling van zijn beperkingen, zoals vastgelegd in een belastbaarheidspatroon. Hoewel de appellant stelt dat hij door zijn chronische vermoeidheidsklachten niet meer in staat is tot het verrichten van loonvormende werkzaamheden, concludeert de Raad dat de beperkingen van de appellant niet onjuist zijn gewaardeerd. De Raad bevestigt dat de appellant, ondanks zijn klachten, in staat is om diverse andere werkzaamheden te verrichten.

De Raad oordeelt dat de rechtbank de juiste medische beperkingen in aanmerking heeft genomen en dat de verzekeringsarts van het Uwv adequaat heeft gehandeld. De Raad vindt geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan de appellant.

Uitspraak

03/2878 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 29 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/652 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht, naar aanleiding waarvan gedaagde een commentaar van zijn bezwaarverzekeringsarts heeft ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 8 februari 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zijn werkzaamheden als medewerker van een automatiseringsbedrijf op 3 januari 2000 wegens vermoeidheidsklachten gestaakt. Bij primair besluit van 12 september 2001 heeft gedaagde geweigerd om appellant, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 19 januari 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van arbeids- ongeschiktheid van appellant minder dan 15% is. Bij het bestreden besluit van 4 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2001 ongegrond verklaard.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt.
Blijkens de daaraan ten grondslag liggende stukken, berust de onderhavige weigering om appellant voor de gevraagde WAO-uitkering in aanmerking te brengen op een beoordeling volgens welke voor hem op zich bepaalde beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid vallen aan te geven, zoals vervat in het belastbaarheidspatroon van 27 april 2001, welke beperkingen hem weliswaar ongeschikt doen zijn voor de eigen maatgevende arbeid, maar niet in de weg staan aan het verrichten van diverse andere werkzaamheden, zoals verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies.
Appellant is de opvatting toegedaan dat hij als gevolg van zijn chronische vermoeidheidsklachten in het geheel niet meer in staat is tot het verrichten van loonvormende werkzaamheden.
De rechtbank heeft overwogen dat ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen in aanmerking zijn genomen. Gedaagdes verzekeringsarts heeft, aldus de rechtbank, op basis van het eigen onderzoek van appellant alsmede op grond van vanuit de behandelend sector verkregen informatie, beperkingen gesteld op het energetische, locomotoire en psychomentale vlak en voorts ten aanzien van klimatologische omstandigheden, blootstelling aan persoonlijk risico en ten aanzien van de zintuigen, met name het zien en horen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat volgens de bezwaar- verzekeringsarts van gedaagde in medische zin geen afdoende verklaringen zijn gevonden voor de moeheidsklachten van appellant, maar er desondanks energetische beperkingen zijn vastgesteld, die bij nadere heroverweging als adequaat zijn aan te merken. De rechtbank merkt de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen als voldoende zorgvuldig aan en is van oordeel dat die artsen de belastbaarheid van appellant niet hebben overschat. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat appellant geen medische gegevens heeft gepresenteerd waaruit blijkt dat er sprake is van ernstiger beperkingen dan waarvan de verzekeringsarts is uitgegaan.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd en in hoger beroep aan nadere stukken is gepresen- teerd, geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit dan het zojuist samengevat weergegeven oordeel waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad kan zich volledig vinden in de zienswijze van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts A. Deitz, die blijkt uit diens in reactie op de namens appellant ingediende nadere stukken gegeven commentaren van 1 september 2003 en 5 november 2004, hierop neerkomende dat (ook) die nadere stukken - in het bijzonder het rapport d.d. 4 april 2002 van de internist prof. dr. P. Pop alsmede de rapporten van 6 augustus en 16 augustus 2004 van de aan Argonaut BV verbonden verzekeringsarts
A. van Erk - geen aanknopingspunten in objectief-medische zin bevatten dat voor appellant op de in dit geding van belang zijnde datum 19 januari 2001 aantoonbaar ernstiger beperkingen uit hoofde van ziekte of gebreken van toepassing zijn dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming reeds tot uitgangspunt heeft genomen.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant niet onjuist zijn gewaardeerd, heeft de Raad ten slotte, eveneens in navolging van de rechtbank, geen aanleiding om ervan uit te gaan dat appellant op de datum in geding ten onrechte in staat is geacht tot het vervullen van de in aanmerking genomen functies. De verwoordingen functiebelasting daarvan laten geen relevante overschrijdingen zien van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
De aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H. M. Ho.