E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 maart 2003, reg.nr. WAZ 02/423, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift -met bijlagen- ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen tezamen met [betrokkene] en waar namens gedaagde -met bericht- niemand is verschenen.
Bij aanvraag van 20 augustus 2001 heeft appellant gedaagde verzocht in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant heeft op het aanvraagformulier als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 oktober 2000 opgegeven.
Na onderzoek door gedaagdes verzekeringsarts en gedaagdes arbeidsdeskundige heeft gedaagde bij besluit van 13 december 2001 aan appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 10 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55.
Bij besluit van 21 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit in de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om te oordelen dat appellant op 10 oktober 2001 op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moet worden geacht de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen en met die functies ongeveer 49% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen.
Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat hij daaraan gehecht wil zien.
Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen overweegt de Raad als volgt. Zoals de Raad eerder in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 17 augustus 1993, gepubliceerd in RSV 1993/298, dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid; die winstcijfers dienen eerst afzonderlijk geïndexeerd te worden naar de in geding zijnde datum, waarna de som van de geïndexeerde winstcijfers vervolgens door het getal drie wordt gedeeld. Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 10 oktober 2000 is gedaagde bij de vaststelling van het maatmaninkomen, conform de hier beschreven handelwijze, uitgegaan van de netto-winst over de boekjaren 1997, 1998 en 1999. Appellant stelt zich op het standpunt dat het boekjaar 1999 in deze berekening niet mag worden betrokken nu het resultaat over 1999 beduidend lager is dan in de jaren 1997 en 1998 als -direct- gevolg van zijn in de loop van 1999 steeds slechter wordende gezondheidstoestand.
Uit het betoog van appellant leidt de Raad af dat appellant het niet eens is met de door gedaagde vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
De Raad heeft in de stukken, noch in hetgeen ter terechtzitting is besproken, aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagde vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad heeft hierbij in overweging genomen dat appellant bij zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf 10 oktober 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangegeven en dat de bezwaarverzekeringsarts afdoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Ook overigens blijkt uit de medische gegevens niet dat appellant op een datum voor 10 oktober 2000 arbeidsongeschikt is geworden. Dat er voor die datum wellicht al klachten bestonden is hier niet beslissend. Uitgaande aldus van een juiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ziet de Raad geen ruimte om, in afwijking van zijn vaste jurisprudentie, bij het vaststellen van het maatmaninkomen van een zelfstandige niet uit te gaan van de winst over de drie volle boekjaren voorafgaande aan het jaar waarin de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld. Derhalve faalt de grief van appellant.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.