[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
Gedeputeerde Staten van de Provincie Fryslân, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 januari 2003, nrs. 01/301 AW en 01/941 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, verbonden aan CAPRA, en mr. R. van der Tempel, werkzaam bij de Provincie Fryslân.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1975 werkzaam geweest bij de Provincie Fryslân. Met ingang van 1 januari 1993 is hij geplaatst in de functie van hoofd afdeling [naam afdeling]. Deze functie is in verband met een reorganisatie in 1995 vervallen. Appellant is vervolgens niet geplaatst in de door hem geambieerde functie van hoofd afdeling Milieu en Water maar in de functie van eerste beleidsmedewerker Milieu en Water. Deze plaatsing heeft geleid tot discussies over de aan appellant op te dragen taken. Per 1 augustus 1997 is appellant aangesteld als projectleider Waterhuishoudingsplan met de bepaling dat hij na afloop van het project zou terugkeren in de functie van eerste beleidsmedewerker. Teneinde het project af te ronden is deze aanstelling verlengd tot 1 april 2000 met de mededeling dat gedaagden garanderen dat hij vanaf die datum terugkeert in de functie van eerste beleidsmedewerker. De discussie over de in die functie op te dragen taken bleef in deze periode voortduren.
1.2. Gebeurtenissen in september-oktober 1999, te weten het vastlopen van het door appellant uit hoofde van zijn functie van projectleider Waterhuishoudingsplan gevoerde overleg met het Wetterskip Fryslân (hierna Waterschap), alsmede appellants bezwaar tegen de openstelling van de vacature eerste beleidsmedewerker strategisch beleid Milieu en Water, hebben geleid tot een impasse in de verhoudingen tussen appellant en gedaagden. Naar aanleiding van een brief van de secretaris-directeur van het Waterschap van 24 september 1999, waarin deze zijn teleurstelling uitte over de opstelling van appellant in genoemd overleg, heeft appellant bij brief van 7 oktober 1999 op persoonlijke titel gereageerd. Het Waterschap heeft hierna aangegeven niet meer te willen onderhandelen met appellant als gesprekspartner.
Op 4 oktober 1999 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen de openstelling van de vacature eerste beleidsmedewerker omdat zijns inziens zijn takenpakket daardoor zou worden uitgehold. Appellant heeft zich vervolgens ziek gemeld, waarna op 15 oktober 1999 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen appellant, zijn leidinggevende en de gedeputeerde. Toen hij zich op 18 oktober 1999 beter meldde, heeft appellant meegedeeld dat hij voorlopig thuis zou blijven werken aan enige door hemzelf gekozen taakbestanddelen. Hierop heeft zijn leidinggevende appellant telefonisch te kennen gegeven dat hij -appellant - niet bevoegd was zelf te bepalen waar en met welke werkzaamheden hij zich zou bezighouden en hem verzocht enkele weken thuis te blijven totdat een oplossing zou zijn gevonden.
1.3. Bij besluit van 21 oktober 1999 hebben gedaagden besloten appellant tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen en is hij ontheven van zijn functie. Bij besluit van 1 december 1999 is appellant de (tijdelijke) functie van projectleider Nota Flora en Faunabeleid opgedragen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
8 maart 2001 ongegrond verklaard.
1.4. In het kader van de bezwarenprocedure tegen het hiervoor genoemde besluit is het bureau GITP bedrijfspsychologie (hierna GITP) verzocht te onderzoeken of het mogelijk is een zodanige vertrouwensbasis te creëren tussen appellant en gedaagden dat plaatsing binnen de provinciale organisatie haalbaar moet worden geacht. In zijn eindrapportage van 27 juni 2000 concludeerde de onderzoeker van het GITP dat daarvoor onvoldoende draagvlak aanwezig was.
1.5. De conclusie van het onder 1.4. genoemde onderzoek is voor de gedaagden aanleiding geweest om bij brief van 3 oktober 2000 het voornemen te uiten appellant ontslag te verlenen op grond van artikel B11, aanhef en onder o, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP), onder toekenning van een vergoeding van f. 100.000,- (€ 45378,23) bruto. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zijn zienswijze te geven over dit voornemen hebben gedaagden bij besluit van 23 januari 2001 hun voornemen uitgevoerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 25 september 2001 ongegrond verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.1. Het hoger beroep van appellant heeft betrekking op het besluit hem te ontslaan. Kort samengevat bestrijdt hij dat er sprake is van verstoorde verhoudingen. De rechtbank heeft zich zijns inziens te veel geconformeerd aan de feiten zoals door gedaagden aangedragen en had niet voorbij mogen gaan aan appellants bedenkingen tegen het GITP-rapport. Ook hebben gedaagden zich onvoldoende ingespannen een passende functie voor hem te vinden. Subsidiair bestrijdt appellant de hoogte van de vergoeding.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ten aanzien van het ontslag.
3.1.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de stukken genoegzaam is gebleken van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding dat daarop een eervol ontslag als bedoeld in artikel B11, aanhef en onder o, van het CAP (ontslag op andere gronden) kon worden gebaseerd. De Raad overweegt daartoe het volgende.
3.1.2. Uit de stukken blijkt dat appellant zich na de reorganisatie in 1995 moeilijk heeft kunnen neerleggen bij de beslissing dat hij niet werd benoemd als hoofd van de afdeling Milieu en Water maar werd geplaatst in de functie van eerste beleidsmedewerker. Hierdoor waren er bij voortduring discussies over zijn takenpakket die geleid hebben tot een gespannen arbeidsverhouding.
3.1.3. De gebeurtenissen in september en oktober 1999 vormen, naar het oordeel van de Raad, het keerpunt waarop de verhoudingen definitief verstoord raakten en er alleen nog via beëindiging van het dienstverband een uitweg gevonden kon worden. De in dit verband geuite grief dat het rapport van het GITP geen juist beeld van de situatie geeft, treft geen doel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook indien geen acht geslagen wordt op het deel van het rapport dat ziet op appellants verklaringen, er genoeg overblijft om tot de conclusie te komen dat de verhoudingen verstoord waren geraakt.
Nu zowel de direct leidinggevende van appellant als de directeur van de hoofdafdeling Water en Milieu en de betrokken gedeputeerde aangaven dat samenwerking met appellant geen haalbare kaart meer was, konden gedaagden naar het oordeel van de Raad moeilijk anders concluderen dan dat de verhoudingen onherstelbaar waren verstoord en dat voorzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet kon worden verlangd.
3.1.4. Gedaagden zijn er niet in geslaagd appellant binnen hun gezagsbereik een passende functie aan te bieden in een andere werkomgeving dan waarin zich de verstoorde verhoudingen hebben voorgedaan. De functie van projectleider Nota Flora en Fauna-beleid waarin appellant is geplaatst betrof slechts een tijdelijke. Gedaagden hebben voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat er, mede gezien het niveau van appellants functie, ten tijde van het ontslagbesluit binnen de organisatie geen passende andere functie voor appellant beschikbaar was en dat niet te verwachten viel dat er in de nabije toekomst een passende functie beschikbaar zou komen. Appellant heeft op zijn beurt geen concrete voorbeelden genoemd waaruit blijkt dat er wel alternatieven waren. Zijn grief dat gedaagde zich onvoldoende heeft ingespannen om voor hem een andere geschikte functie te vinden dient dan ook te worden verworpen.
3.2. Ten aanzien van de vergoeding.
3.2.1. Aan appellant is naast de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en de aanvullende en na-wettelijke uitkering ingevolge de Regeling aanvullende voorziening bij werkloosheid, een bedrag ineens toegekend van f 100.000,- bruto. Gedaagden zijn hiertoe overgegaan omdat zij hebben erkend dat zij door niet eerder in te grijpen en appellant niet te wijzen op de mogelijke gevolgen van zijn gedrag, ook hebben bijgedragen aan de ontstane situatie.
Appellant meent dat hem een hogere vergoeding toekomt aangezien het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen zijns inziens in overwegende mate aan gedaagden te wijten is. Met name verwijt hij gedaagden dat zij geen gehoor hebben gegeven aan zijn verzoeken om te praten over de gebeurtenissen en dat zij niet wilden luisteren naar zijn argumenten waarom ingenomen standpunten niet correct en volledig waren.
3.2.2. De Raad is van oordeel dat de voortdurende discussies over appellants takenpakket hebben geleid tot een gespannen arbeidsverhouding. De aanstelling van appellant in de functie van projectleider Waterhuishoudingplan heeft hierin geen verandering in gebracht, aangezien de discussies over het takenpakket bleven voortgaan. De toonzetting van appellants reacties, de hardnekkigheid waarmee hij zich aan zijn standpunten vasthield alsmede het terugkomen op bereikte overeenstemming en het indienen van verscheidene bezwaarschriften, hebben er bovendien toe bijgedragen dat de bestaande irritaties jegens appellant en spanningen bij zijn leidinggevenden werden versterkt. De gebeurtenissen in september en oktober 1999 moeten dan ook aangemerkt worden als de escalatie van een al veel langer sluimerend conflict. Nu appellant steeds bleef teruggrijpen op de gebeur-tenissen zoals die zich in zijn visie hadden voorgedaan, hij zich niet bijzonder ontvankelijk heeft getoond voor de argumenten van anderen en daarbij de gevolgen van zijn gedrag voor de onderlinge verhoudingen uit het oog verloor, konden gedaagden zich, gezien de ontstane situatie, op het standpunt stellen dat verdere discussie over de feiten niet (meer) zinvol was. Onder deze omstandigheden is appellant, naar het oordeel van de Raad, met de door gedaagden geboden extra compensatie van f 100.000,- naast de gebruikelijke uitkering niet te kort gedaan.
3.3. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J. Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.