ECLI:NL:CRVB:2005:AT3869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4862 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onkostenvergoeding en loonheffing in het sociale verzekeringsrecht

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. E.J. Sobels, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als gedaagde was betrokken. De zaak draait om de vraag of onkostenvergoedingen voor kleding en representatiekosten als loon moeten worden aangemerkt voor de premieheffing in het kader van de sociale werknemersverzekeringen. De Raad heeft op 10 februari 2005 de zaak behandeld, waarbij appellante haar directeur J. Matser en mr. Sobels heeft meegenomen. Gedaagde was niet vertegenwoordigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellante tegen de besluiten van gedaagde ongegrond zijn verklaard. Appellante stelde dat de correctienota's onterecht waren, omdat gedaagde enkel op de gegevens van de Belastingdienst was afgegaan zonder eigen feitenonderzoek. Daarnaast werd aangevoerd dat er een compromis met de fiscus was bereikt over de gecorrigeerde bedragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat de vergoedingen voor kleding en representatiekosten niet als loon moeten worden aangemerkt. De Raad heeft de hoofdregel van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bevestigd, waarin staat dat alles wat uit dienstbetrekking wordt genoten als loon geldt, met enkele uitzonderingen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de vergoedingen voor kleding niet als werkkleding kunnen worden aangemerkt, omdat deze niet specifiek zijn voor het werk. Ook de representatiekosten zijn niet aannemelijk gemaakt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 24 maart 2005, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

03/4862 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.J. Sobels, werkzaam bij Deloitte & Touche te Barneveld, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 15 september 2003 onder kenmerk 02/2569 door de rechtbank Arnhem gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2005. Namens appellante is daar verschenen haar directeur J. Matser, bijgestaan door mr. Sobels. Gedaagde heeft zich - zoals tevoren bericht - niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij appellante is door de Belastingdienst een boekenonderzoek verricht over de jaren 1995 tot en met 1999, van welk onderzoek verslag is gedaan in het rapport van 11 februari 2000. Daarbij is geconstateerd - voorzover in hoger beroep van belang - dat appellante aan diverse werknemers onkostenvergoedingen voor kleding en representatiekosten heeft uitbetaald, welke niet als loon zijn verantwoord. De Belastingdienst heeft deze betalingen als loon aangemerkt en dienaangaande correcties opgelegd. Het resultaat van dit onderzoek heeft gedaagde aanleiding gegeven de door appellante verstrekte gegevens te controleren. Naar aanleiding van deze controle heeft gedaagde appellante correctienota’s van
28 augustus en 18 september 2000 uitgereikt met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1999. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onkostenvergoedingen dienen ter bestrijding van kosten tot verwerving van loon, zodat deze alsnog in de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringswetten moeten worden betrokken.
De namens appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 24 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de correctienota’s op ondeugdelijke wijze zijn gemotiveerd omdat gedaagde bij de vaststelling van het premieloon uitsluitend is afgegaan op de onderzoeksgegevens van de Belastingdienst, zonder zelf een feitenonderzoek in te stellen. Voorts heeft zij erop gewezen dat met de fiscus een compromis is bereikt in die zin dat de gecorrigeerde bedragen zijn verminderd. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat de correctienota’s tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
De Raad overweegt dat gedaagde een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de vaststelling van premielonen, waarbij hij in beginsel niet is gebonden aan hetgeen de Belastingdienst in het kader van de loonheffing heeft vastgesteld. Deze eigen verantwoordelijkheid staat er echter niet aan in de weg dat gedaagde in een voorkomend geval afgaat op de onderzoeksbevindingen van de Belastingdienst, mits dit onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich in het onderhavige geval zonder meer op de inhoud van het rapport van de fiscus mocht verlaten, aangezien hierin duidelijk is uiteengezet welke vergoedingen het betrof, waarom deze tot het premieloon gerekend moesten worden en hoe hoog de afzonderlijke loonbedragen waren. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de - in het kader van een compromis tot stand gekomen - vermindering van de correcties heeft plaats gevonden omdat bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen waren gewekt ten aanzien van de vergoeding van representatiekosten, aangezien deze vergoeding bij een onderzoek over eerdere jaren niet aan de orde was gesteld. De verwijzing door appellante naar de uitspraken van de Raad van 22 maart 2001, RSV 2001/99, 28 augustus 2002,
RSV 2002/281 en 2 december 2004, RSV 2005/36, treft geen doel, nu die uitspraken gevallen betreffen waarin niet was uitgesloten dat de vermindering van de correcties (mede) was ingegeven door een inhoudelijke wijziging van het eerder door de fiscus ingenomen standpunt.
Met betrekking tot hetgeen appellante subsidiair heeft aangevoerd stelt de Raad voorop dat de hoofdregel van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Gegeven het uitzonderingskarakter van deze bepaling ligt het, gelet ook op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en van deze Raad, op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling om aannemelijk te maken dat een dergelijke uitzondering zich voordoet. In deze bewijsvoering is appellante niet geslaagd. De Raad heeft hierbij het volgende overwogen.
De vergoeding voor kleding van de meubelmakers en stoffeerders zou blijkens het rapport van de Belastingdienst dienen ter aanschaf van lijmbroeken en een paar zachte, soepele schoenen. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad is evenwel komen vast te staan dat appellante speciale werkkleding zoals lijmbroeken zelf inkoopt en ter beschikking stelt aan haar werknemers. Reeds in zoverre kan de vergoeding niet geacht worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Voorts is komen vast te staan dat de vergoeding betrekking heeft op door de werknemers zelf gekochte jeans en zachte schoenen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 juni 2001, RSV 2001/259, is de Raad van oordeel dat jeans en zachte schoenen niet als werkkleding kunnen worden aangemerkt, omdat deze niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn om bij het verwerven van loon te dragen of zijn voorzien van zodanige kenmerken dat daaruit blijkt dat deze bestemd zijn om bij het verwerven van loon te dragen.
Met betrekking tot de vergoeding voor representatiekosten is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt en ter dekking van reële kosten hebben gestrekt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) W.J.M. Fleskens.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.