ECLI:NL:CRVB:2005:AT3865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4772 ZW + 03/4775 WAO + 03/4777 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkeringen op basis van niet-verplichte verzekering in sociale zekerheidswetten

In deze zaak gaat het om de weigering van uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant, die na een ziekmelding op 15 augustus 2001 aanspraak maakte op een uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 18 augustus 2003 oordeelde dat appellant niet verplicht verzekerd was onder de genoemde wetten. De Raad stelt vast dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de vennootschap onder firma waarin hij werkzaam was, wat een voorwaarde is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de familieverhoudingen tussen appellant en de vennoten van de VOF een gezagsverhouding in de weg stonden. Appellant had geen overtuigende bewijsstukken overlegd die het bestaan van een gezagsverhouding konden aantonen. De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de verzekeringsplicht niet van toepassing was, omdat niet aan de voorwaarden voor een dienstbetrekking was voldaan. Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de vraag of appellant recht had op een WAZ-uitkering na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat er geen relevante medische veranderingen waren ten opzichte van de situatie bij de intrekking van de uitkering per 1 januari 1999, waardoor de wachttijd voor de WAZ-uitkering niet was aangevangen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vordering van appellant af.

Uitspraak

03/4772 ZW + 03/4775 WAO + 03/4777 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, adviseur sociale zekerheid van De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 augustus 2003 met kenmerk 02/763, 02/2898 en 03/887.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 januari 2005 heeft de gemachtigde van appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005, waar voor appellant R.T. van Baarlen is verschenen en waar gedaagde zich, met kennisgeving, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd aan appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per
15 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en aansluitend de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat hij niet verplicht verzekerd was ingevolge die wetten.
Tevens is in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd aan appellant na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen.
Verzekeringsplicht ingevolge de ZW en de WAO
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat er in het onderhavige geval voldoende sterke aanwijzingen zijn dat een gezagsverhouding tussen appellant en de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: de VOF) ontbrak omdat de familieverhoudingen overheersend waren en aan het uitoefenen van werkgeversgezag in de weg stonden. Het beroep van appellant op artikel 7:610a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat. Appellant heeft bovendien volgens de rechtbank geen enkel overtuigend gegeven aangedragen waaruit concreet het bestaan van een gezagsverhouding in de werkrelatie tussen enerzijds hemzelf en anderzijds zijn zoon en schoondochter blijkt. Dit klemt te meer omdat een rolwisseling van werkgever naar werknemer en andersom, zoals die in de verhouding tussen appellant en zijn schoondochter zou hebben plaatsgehad, op zich reeds het bestaan van werkgeversgezag na deze wisselingen onaannemelijk maakt. De rechtbank achtte het voorts niet aannemelijk dat appellant op dezelfde wijze en in dezelfde omvang werkzaamheden verrichtte als de werknemers bij de VOF, reeds omdat uit de aanwezige gegevens blijkt dat appellant al ruim voor 1 januari 2000 regelmatig aangaf vanwege zijn rug- en maagklachten nagenoeg geen werk te kunnen verrichten. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat appellant in een brief aan gedaagde heeft aangegeven dat hij het bedrijf heeft verkocht aan zijn zoon omdat hij het werk niet meer aankon en ook heeft vermeld dat toen door de VOF de bereidheid zou zijn uitgesproken om hem – anders dan in de arbeidsovereenkomst staat vermeld – voor ongeveer 30 uur per week in loondienst aan te nemen. Wat betreft de brief van de arbeidsdeskundige A.M.J. Heine van 25 januari 2001 is de rechtbank van oordeel dat deze in te algemene termen is gesteld om daarin een in rechte te honoreren toezegging aan appellant te kunnen zien aangaande zijn verzekerd zijn ingevolge de ZW en de WAO. De rechtbank heeft het beroep in deze zaken ongegrond verklaard.
Appellant verwijst in hoger beroep naar de in beroep aangevoerde gronden. Daarbij onderschrijft appellant in beginsel de overweging van de rechtbank dat een gezagsverhouding tussen zoon/schoondochter en (schoon)vader niet aannemelijk is te achten met name gelet op de rolwisseling werkgever/werknemer die tussen hem en zijn schoondochter heeft plaatsgevonden. Hij wijst echter op een aantal feiten en omstandigheden waaraan de rechtbank volgens hem ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft gehecht en waaruit het bestaan van een gezagsverhouding moet blijken.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn stellingen en is van oordeel dat appellant ook in hoger beroep het bestaan van een reële gezagsverhouding niet heeft aangetoond. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en merkt naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd het volgende op. Dat appellant zijn bedrijf aan zijn zoon en schoondochter heeft verkocht tegen een marktconforme prijs en dat hij bij de verkoop geen voorwaarden heeft gesteld met betrekking tot het (blijven) verrichten van arbeid bewijst niet dat er in de arbeidsverhouding waarin appellant in de VOF werkzaam was sprake was van een gezagsverhouding. De tussen appellant en de VOF gesloten arbeidsovereenkomst verwijst weliswaar wat betreft vakantie- en vrije dagen en vakantietoeslag naar de CAO Klein Metaal, maar bevat, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is tussen werkgever en werknemer, geen concrete loonafspraak, terwijl ook de functie van appellant daarin niet is vermeld. De schoondochter heeft blijkens het rapport buitendienst algemeen dat op 10 februari 2003 is opgemaakt, verklaard dat appellant op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was als loodgieter en c.v.-monteur en dat hij net als zijn collega’s met een servicewagen op karwei ging en niet van de gemaakte planning en afspraken mocht afwijken. Deze verklaring strookt echter niet met de beperkte belastbaarheid van appellant die blijkt uit de diverse verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages, waarbij met instemming van appellant is aangenomen dat hij ten gevolge van zijn rug- en maagklachten nog slechts in beperkte mate lichte taken in zijn bedrijf kon verrichten. De Raad wijst in dit verband op de rapportages van 10 november 1994, 8 november 1996, 15 april 1997 en 8 april 1998, terwijl in de rapportage van 29 februari 2000 naar aanleiding van een professionele herbeoordeling is vastgesteld dat de belastbaarheid ten opzichte van de rapportage van 15 april 1997 niet is gewijzigd. De Raad is voorts van oordeel dat het salaris dat appellant van de VOF ontving zo veel hoger was dan gebruikelijk, dat dit niet een reële beloning vormde voor de beperkte werkzaamheden die appellant feitelijk kon verrichten.
Met betrekking tot de brief van de arbeidsdeskundige Heine van 25 januari 2001 onderschrijft de Raad eveneens de overwegingen van de rechtbank. De brief geeft in algemene termen uitleg over de toepassing van artikel 29b van de ZW. Appellant kon daaraan geen in rechte te honoreren verwachtingen over de toekenning van ziekengeld in een concreet geval ontlenen, temeer nu hem bekend kon zijn dat de arbeidsdeskundige niet bevoegd is te beslissen over de toekenning van ziekengeld.
De Raad concludeert dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij destijds in de VOF ondanks de familie- verhouding werkzaam was als een reguliere werknemer onder werkgeversgezag. Nu niet is voldaan aan een van de drie voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, was er geen sprake van verzekeringsplicht in de zin van artikel 3 van de ZW en de WAO. Aan de door appellant gestelde intentie van betrokkenen om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te gaan die tot verzekeringsplicht leidt, komt geen doorslaggevende betekenis toe, waarbij de Raad opmerkt dat daarmee niet goed te rijmen valt dat de VOF geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van gedaagde van 23 februari 2000 inhoudende dat appellant niet verplicht verzekerd was in de zin van de sociale werknemers- verzekeringswetten. Aan de door appellant in hoger beroep bepleite verzekeringsplicht op grond van artikel 5 van de onderhavige wetten staat naar het oordeel van de Raad, gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, in de weg dat de arbeidsverhouding in overwegende mate werd beheerst door de familieverhouding.
Uitkering ingevolge de WAZ
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellant vier weken na het opnieuw intreden van arbeidsongeschiktheid een WAZ-uitkering toe te kennen, omdat op dat moment ten aanzien van appellant geen sprake was van toegenomen medische beperkingen tot het verrichten van arbeid ten opzichte van de beperkingen terzake waarvan hij eerder een WAZ-uitkering had ontvangen, zodat de wachttijd in de zin van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ niet was aangevangen. De rechtbank heeft onderkend dat een vergelijking diende plaats te vinden van de medische situatie van appellant direct voorafgaand aan de intrekking van de uitkering per 1 januari 1999 met die op de datum van uitval. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank echter in het geheel geen gegevens aangedragen die aanleiding geven voor de veronderstelling dat op 31 december 1998 sprake was van een relevant andere medische situatie dan op 15 augustus 2001.
Appellant stelt in hoger beroep dat rechtbank en gedaagde miskennen dat hij sedert 15 april 1997 en de datum van de laatste herziening 1 januari 1999 geruime tijd heeft gewerkt. Hij wijst er voorts op dat hij sinds 15 augustus 2001 medische behandelingen heeft ondergaan, zijn huisarts heeft geraadpleegd en onder behandeling van specialisten stond, en verwijst naar bevindingen van de Arbo-dienst en zijn fysiotherapeut.
De Raad overweegt dat vaststaat dat appellant zich bij formulier, gedateerd 18 januari 2002, bij gedaagde toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld ingaande 15 augustus 2001. De periode van vier weken waar het hier om gaat loopt tot en met 11 september 2001. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant zijn stelling dat zijn medische beperkingen ten opzichte van de toestand per 31 december 1998 op 15 augustus 2001 in relevante mate waren toegenomen en dat deze toeneming vier weken onafgebroken heeft voortgeduurd niet met concrete medische gegevens die betrekking hebben op zijn medische toestand in die periode van vier weken heeft onderbouwd. De enkele vermelding van een bezoek aan de huisarts op 3 september 2001 is daartoe onvoldoende.
Blijkens het rapport van het onderzoek van de verzekeringsarts van 4 april 2002, verricht naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft deze geen objectiveerbare toegenomen beperkingen geconstateerd ten opzichte van de situatie zoals beschreven in het rapport van 15 april 1997. De wachttijd van vier weken is niet aangevangen dan wel niet voltooid. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts nog inlichtingen ingewonnen bij de behandelend neuroloog van appellant en kennis genomen van de bevindingen van de bedrijfsarts, hetgeen niet tot een ander oordeel heeft geleid.
De Raad overweegt dat het zorgvuldiger zou zijn geweest indien bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar aan- leiding van de melding de medische beperkingen van appellant per 1 januari 1999 in het onderzoek waren betrokken. Nu echter de in 2002 verrichte onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig moeten worden geacht en deze onderzoeken geen grond hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat er in de periode tussen de laatste beoordeling (in de rapportage van 15 april 1997) en 1 januari 1999 mogelijk relevante wijzigingen in de medische beperkingen zijn opgetreden, acht de Raad het achterwege blijven van onderzoek op dat punt niet zodanig onzorgvuldig dat nader onderzoek alsnog aangewezen zou zijn. De Raad concludeert dat toekenning van een WAZ-uitkering na vier weken wachttijd terecht is geweigerd.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get). M. Renden.