ECLI:NL:CRVB:2005:AT3858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3999 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dagloon inzake WAO-uitkering en de toepassing van artikel 7 van de Dagloonregelen WAO

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon voor een WAO-uitkering van gedaagde, die werkzaam was als schoonmaakster bij twee verschillende werkgevers, LSB en Argo. Gedaagde is op 28 februari 2000 uitgevallen en heeft vervolgens een uitkering aangevraagd, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is vastgesteld op basis van een dagloon van f. 156,52. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, omdat zij van mening was dat het dagloon te laag was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte artikel 7 van de Dagloonregelen WAO had toegepast, en dat er meer steun was voor de stelling van gedaagde dat zij een flexibel arbeidscontract had met een minimum van 28,55 uren per week.

In hoger beroep heeft het Uwv de uitspraak van de rechtbank bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de rechtbank in haar oordeel gevolgd. De Raad concludeerde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat gedaagde gedeeltelijk ontslag had genomen en dat haar werkpatroon na 31 januari 2000 niet wezenlijk was gewijzigd. De Raad bevestigde dat het dagloon op basis van artikel 3 van de Dagloonregelen WAO moest worden vastgesteld, en niet op basis van artikel 7.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak is gedaan op 24 maart 2005.

Uitspraak

03/3999 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 30 juni 2003 onder kenmerk 02/577 door de rechtbank Assen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. J. Brouwer, advocaat te Assen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als schoonmaakster in dienst van twee verschillende werkgevers, te weten LSB en Argo. Op
28 februari 2000 is zij uitgevallen, waarna appellant haar bij besluit van 10 september 2001 met ingang van 26 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en gebaseerd op een dagloon van f. 156,52. Het door gedaagde hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij zijn besluit van 28 mei 2002 ongegrond verklaard.
In beroep tegen dit besluit heeft gedaagde gemotiveerd gesteld dat appellant het dagloon te laag heeft vastgesteld omdat hij is uitgegaan van een veel te klein aantal door haar in 1999 bij Argo gewerkte uren.
De rechtbank heeft, onder bepalingen omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 28 mei 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat zij geen reden ziet te twijfelen aan de stelling van gedaagde dat zij met Argo een minimum-urencontract had gesloten voor ten minste 28,55 uren per week en dat zij daarnaast kon worden opgeroepen voor meer uren per week , indien het werkaanbod daartoe aanleiding gaf. De stelling van appellant dat gedaagde gedurende een vast aantal uren per week voor Argo werkzaamheden verrichtte, maar dat dit aantal in 1999 hoger dan 28,55 uur per week was dan bij het intreden van haar arbeidsongeschiktheid, als gevolg van gedeeltelijke ontslagname door gedaagde op
31 januari 2000, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de stukken. De rechtbank houdt het ervoor dat sprake was van een flexibel arbeidscontract, en dat appellant voor de vaststelling van het dagloon niet van artikel 7, meer van
artikel 3 dan wel artikel 9 van de Dagloonregelen WAO (hierna: DR) dient uit te gaan.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak bestreden. Appellant betwist niet dat gedaagde in 1999 feitelijk ruim 2648 uren heeft gewerkt, maar heeft aangevoerd dat gedaagde voorafgaand aan haar eerste ziektedag zelf gedeeltelijk ontslag heeft genomen waarna zij, blijkens opgave van Argo, werkzaam is geweest op een vast aantal uren per week, namelijk 28,55. Daarom blijft appellant van mening dat hij terecht toepassing heeft gegeven aan de zogeheten vastloon- bepaling van artikel 7 van de DR. Appellant heeft in dit verband een brief van 31 januari 2000 van gedaagde aan haar werkgever overgelegd alsmede de reactie van 2 februari 2000 van de werkgever hierop.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat gedaagde het dagloon ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 7 van de DR. Daaraan voegt hij het volgende toe.
Uit het briefje van 31 januari 2000 van gedaagde aan Argo kan naar het oordeel van de Raad niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat zij gedeeltelijk ontslag heeft genomen en gedurende een geringer aantal uren dan voorheen werkzaam wilde zijn. Uit dit briefje blijkt niet meer dan dat gedaagde zich (in verband met de wijze waarop haar bij de Vrije School weggevallen uren werden opgevuld) overbelast voelde en dat zij haar werk, en in het bijzonder de werktijden en locaties van haar werk, anders georganiseerd wilde zien. Ter zitting heeft gedaagde dit bevestigd en nader toegelicht. De omstandigheid dat gedaagde vervolgens in februari 2000 (naast haar parttime baan bij LSB) nog ruim meer dan de gestelde 28,55 uren per maand voor Argo heeft gewerkt bevestigt de veronderstelling dat het werkpatroon van gedaagde na 31 januari 2000 niet wezenlijk is gewijzigd. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd moet onder deze omstandigheden het dagloon worden vastgesteld met toepassing van artikel 3 van de DR.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, onder meer met betrekking tot het uren aantal op basis waarvan Argo het loon van gedaagde heeft doorbetaald, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) W.J.M. Fleskens.