[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 27 november 2003, nr. AWB 03/820 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door W. Kaldenberg, fiscaal en juridisch adviseur te Rotterdam. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. C.L. Kuipers, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Appellant, geboren op 25 juli 1976 en destijds soldaat der eerste klasse, heeft op 2 december 1999 omstreeks 22.30 uur tijdens een “krijgsgevangenen-oefening” op het oefenterrein in de omgeving van Ermelo, waaraan hij als oefenvijand deelnam, de loop van een Diemaco-geweer in zijn rechteroog gekregen. Het betrof het geweer van één van de militairen die hem gevangen moesten nemen. Als gevolg daarvan heeft hij ernstig en onherstelbaar oogletsel (een bulbusperforatie) opgelopen en is hij aan dat oog nagenoeg blind.
1.1. Gedaagde heeft dit ongeval aangemerkt als een dienstongeval en heeft appellant een militair invaliditeitspensioen toegekend ten bedrage van 25% van de pensioengrondslag – thans een bedrag van ongeveer € 400,- per maand. Appellant is inmiddels uit de dienst ontslagen wegens blijvende dienstongeschiktheid.
1.2. Bij brief van 26 januari 2001 heeft appellant gedaagde verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de (overige) schade ten gevolge van dit dienstongeval. Gedaagde heeft bij besluit van 27 mei 2002 afwijzend op dit verzoek gereageerd en dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 januari 2003.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat gedaagde voldoende maatregelen heeft genomen teneinde het letsel van appellant te voorkomen. Volgens de rechtbank was sprake van een onvoorziene en ook onvoorzienbare omstandigheid en kan van gedaagde niet in redelijkheid worden gevergd dat hij daarop anticipeert door het nemen van bijzondere veiligheidsmaatregelen, anders dan instructie en training vooraf en toezicht. Om diezelfde reden achtte de rechtbank ook geen sprake van een onrechtmatige gedraging van een onder verantwoordelijkheid van gedaagde werkzame persoon voor wie gedaagde aansprakelijk is.
3. Namens appellant is in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat volgens de geldende rechtspraak de werkgever dient aan te tonen dat hij zijn verplichtingen is nagekomen om de werkzaamheden op zodanige wijze in te richten en zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Naar de mening van appellant heeft gedaagde daaromtrent in het geheel niets aangetoond. Volgens appellant is een ongeval met een Diemaco zeker geen onvoorzienbare gebeurtenis.
3.1. Appellant heeft in de gedingstukken gelezen dat de soldaat die hem als oefenvijand moest aanhouden de Diemaco op zijn rug droeg met de loop naar boven, terwijl deskundigen hebben verklaard dat een Diemaco altijd met de loop naar beneden moet worden gedragen. De reden daarvan is volgens appellant dat het zwaartepunt van dit geweer zich bij de loop bevindt, maar ook dat bij een onbedoeld schot de kogel op de grond wordt gericht. Volgens appellant hadden de instructeurs de betrokken militairen daarop moeten wijzen en hebben zowel de instructeur door dat niet te doen als de betrokken militair verkeerd gehandeld.
3.2. Volgens appellant is voorts de instructie die wordt gegeven niet eenduidig qua inhoud en vorm. Gedaagde heeft niets gesteld over wat tijdens een instructie wordt verteld over de veiligheidsaspecten en wat er wordt gedaan om ongevallen te voorkomen. Volgens appellant is het afglijden van het geweer van de schouder tijdens een oefening een voorzienbare gebeurtenis en ligt het op de weg van gedaagde om maatregelen te treffen ter voorkoming van dit soort ongelukken. Ter zitting is namens appellant nog gewezen op de mogelijkheid de oefenvijand te voorzien van persoonlijke beschermingsmiddelen zoals een helm of een bril.
3.3. Namens gedaagde is naar voren gebracht dat een beschermkapje op de loop en het dragen van het wapen met de loop naar beneden het ongeval niet hadden kunnen voorkomen. Volgens gedaagde dient onder oorlogsnabootsende omstandigheden te worden geoefend, omdat de militairen worden opgeleid ter voorbereiding op uitzending naar een oorlogsgebied. Gedaagde meent dat noch het Handboek militair, noch het voorschrift 7-508 de aanwijzing bevat dat de Diemaco met de loop naar beneden moet worden gedragen en dat de draagwijze met de loop omhoog een gebruikelijke is.
3.4. Ter zitting is namens gedaagde nog naar voren gebracht dat niet duidelijk is hoe soldaat C. door wiens wapen appellant is verwond, zijn wapen ten tijde van het ongeval droeg. Volgens gedaagde is het de verantwoordelijkheid van de betrokken militair, in dit geval appellant, om ervoor te zorgen dat de correcte toedracht van een ongeval in het proces-verbaal wordt opgenomen. Volgens gedaagde heeft appellant tijdens de hoorzitting aangegeven dat de patrouille het wapen voor de buik droeg in de positie “schietbereidheid middel” en dat dit een voor de gegeven omstandigheden logische keuze was. Wanneer de loop naar beneden is gericht is sprake van “schietbereidheid laag” en daarbij is knielen of voorover buigen bemoeilijkt. Gedaagde heeft er op gewezen dat van hem slechts die maatregelen mogen worden verwacht die redelijkerwijs nodig zijn om schade te voorkomen. Bepaalde risico’s zijn nu eenmaal onlosmakelijk verbonden met het beroep van militair en om die reden is de Kaderwet Militaire Pensioenen in het leven geroepen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad heeft in inmiddels vaste jurisprudentie, verwijzend naar hetgeen in artikel 7:658 van het BW tot uitdrukking is gebracht, als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.2. Voorts acht de Raad een bestuursorgaan gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
4.3. Onbetwist is dat er sprake was van een ongeval in de uitoefening van de werkzaamheden en dat er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. In geschil is primair of gedaagde heeft aangetoond dat hij aan zijn onder 4.1. omschreven zorgplicht heeft voldaan. Daarbij geldt als uitgangspunt dat sprake was van een eindoefening van het Schoolbataljon onder oorlogsnabootsende omstandigheden.
4.4. Gedaagde heeft gesteld dat hij niet in zijn zorgplicht tekort is geschoten omdat er instructies waren gegeven, er theoretisch en praktisch was geoefend, en er toezicht was. Die stellingen zijn als zodanig door appellant niet betwist. Gedaagde heeft desgevraagd evenwel niet kunnen verklaren wie de oefenpatrouille heeft geïnstrueerd en welke instructies er feitelijk zijn gegeven, onder meer met betrekking tot het dragen van het wapen tijdens de verplaatsing over het terrein en tijdens de aanhouding van een vijand, en door wie en welke instructies aan appellant als oefenvijand gegeven zijn en/of hadden moeten worden gegeven. Zo heeft – inmiddels – sergeant-majoor R.H. op 20 augustus 2001 verklaard dat “men in principe geen verzet dient te bieden als men gevangen genomen wordt”, terwijl appellant steeds heeft verklaard dat hem was opgedragen het zijn opponenten zo moeilijk mogelijk te maken om hem te overmeesteren.
4.5. Bij die onduidelijkheid is evenmin bekend of de betrokkenen zich aan de instructies hebben gehouden en of de toezichthouders corrigerend hadden kunnen of moeten optreden. Hetgeen gedaagde tot dusverre heeft gesteld acht de Raad daarom onvoldoende om gedaagde geslaagd te achten in het op hem rustende bewijs dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat redelijkerwijs te nemen maatregelen het ongeval niet hadden kunnen voorkomen.
5. Gezien de onder 4.4. omschreven onduidelijkheid met betrekking tot de toedracht van het ongeval en de omstandigheden waaronder dit heeft kunnen plaatsvinden zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen, omdat dit besluit wat betreft de afwijzing van de aansprakelijkheid in verband met het al dan niet nakomen van de zorgplicht, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet berust op een draagkrachtige motivering.
Gezien het belang van dit nadere onderzoek voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van gedaagde als werkgever voor onrechtmatig handelen van zijn ondergeschikten, acht de Raad het aangewezen dat gedaagde zich tevens opnieuw beraadt over zijn aansprakelijkheid op laatstbedoelde grond.
6. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep ten bedrage van € 644,-- te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het griffierecht ten bedrage van € 196,-- in totaal vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers