ECLI:NL:CRVB:2005:AT3661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6134 WW + 03/6417 WW + 03/6418 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en schadevergoeding wettelijke rente

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen drie uitspraken van de rechtbank Groningen, die betrekking hebben op de hoogte van de WW-uitkering en de schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 maart 2005 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon en de hoogte van de schadevergoeding die hem is toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraken niet heeft getoetst aan de door appellant aangevoerde gronden, wat heeft geleid tot onduidelijkheid over de hoogte van de dagloonverhoging en de verwerking van indexeringen in de renteberekening.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 februari 2001 geoordeeld dat het dagloon van f 147,61 correct was vastgesteld. Appellant heeft echter betoogd dat de rechtbank niet heeft gekeken naar de door hem aangevoerde gronden en dat er onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de dagloonverhoging. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om terug te komen op eerdere besluiten. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de verzoeken van appellant om wijziging van het WW-dagloon moeten worden opgevat als verzoeken om terug te komen op de eerder vastgestelde bedragen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is voor gedaagde om terug te komen op zijn eerdere besluitvorming. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling zal plaatsvinden. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en onderstreept dat de door gedaagde vastgestelde bedragen aan schadevergoeding en wettelijke rente niet onjuist zijn.

Uitspraak

02/6134 WW + 03/6417 WW + 03/6418 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen drie door de rechtbank Groningen op 8 november 2002, kenmerk 98/1160, op 14 november 2003, kenmerk 02/423, en op 14 november 2003, kenmerk 02/424, tussen partijen gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft in alle beroepen een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 27 juli 2004 desgevraagd gereageerd op het bij de rechtbank ingediende aanvullende beroepschrift van 15 juli 2002.
Bij brief van 20 september 2004 heeft appellant geklaagd over de niet tijdige afhandeling van zijn beroepen. De Raad heeft appellant bij brief van 22 september 2004 bericht dat deze klacht als aanvulling op de ingediende hoger beroepschriften wordt beschouwd. Hierop heeft appellant bij brief van 19 oktober 2004 gereageerd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005, waar partijen - gedaagde met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
02/6134 WW
De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 februari 2001 onder meer beslist dat gedaagde bij zijn besluit van 6 maart 2000 het dagloon in het kader van de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) terecht op f 147,61 heeft vastgesteld. Daarbij is bepaald dat gedaagde de door appellant geleden schade, bestaande uit wettelijke rente, dient te vergoeden over het verschil tussen het bruto-bedrag van de aan appellant bij besluit van 17 november 1995 toegekende uitkering en het bruto-bedrag aan uitkering op basis van een dagloon van f 147,61, te rekenen vanaf 1 december 1995 en vervolgens ten aanzien van de nadien verschijnende termijnen telkens met ingang van een maand later, tot aan de dag der voldoening. Telkens na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de wettelijke rente aldus is berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Bij besluit van 2 november 2001 heeft gedaagde de totale schadevergoeding aan wettelijke rente vastgesteld op f 755,49.
Het hiertegen door appellant ingediende beroep is in de aangevallen uitspraak van 8 november 2002 ongegrond verklaard.
De grief in hoger beroep is ertegen gericht dat de rechtbank niet heeft getoetst aan de door appellant aangevoerde gronden. Appellant meent dat daarmee onduidelijkheid is blijven bestaan over de hoogte van de dagloonverhoging en de vraag of de indexeringen van het dagloon en de nabetaling van 3 februari 1998 in de renteberekening zijn verwerkt.
De Raad overweegt als volgt.
In de - thans onherroepelijke - uitspraak van de Raad van 8 februari 2001 is geoordeeld dat het bij besluit van 6 maart 2000 op f 147,61 gestelde dagloon op juiste wijze is berekend. In zijn brief van 27 juli 2004 heeft gedaagde onder verwijzing naar een voorlegger bezwaarschriftprocedure van 2 november 2001 uiteengezet dat de indexeringen in de periode 1 december 1995 tot 1 april 1998 in de berekening zijn verwerkt en dat er op 3 februari 1998 geen nabetaling heeft plaatsgevonden. Nu appellant niet heeft aangetoond dat deze nabetaling, anders dan gedaagde stelt, wel heeft plaatsgevonden, gaat de Raad ervan uit dat er op deze datum niet is nabetaald.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet heeft kunnen blijken dat het door gedaagde vastgestelde bedrag aan schadevergoeding respectievelijk wettelijke rente voor onjuist zou moeten worden gehouden.
Deze aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
03/6417 WW
Bij besluit van 4 juni 2002 op het bezwaar van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken van 24 oktober 2001 heeft gedaagde tevens afwijzend beslist op die drie verzoeken van appellant van 24 oktober 2001. Gedaagde is daarbij verzocht op twee gronden over te gaan tot wijziging van het bij besluit van 6 maart 2000 vastgestelde WW-dagloon en tot uitbetaling van WW-uitkering over de periode 30 oktober 1995 tot en met 26 november 1995, verhoogd met de wettelijke rente. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2002 mede behandeld als beroepschrift tegen de afwijzing van de drie verzoeken.
De rechtbank heeft het tegen deze afwijzing ingestelde beroep in haar eerste uitspraak van 14 november 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant als grieven aangevoerd dat hij met betrekking tot het WW-dagloon niet eerder verzoeken met deze inhoud heeft gedaan en dat gedaagde nimmer heeft aangetoond dat over de genoemde periode WW-uitkering aan hem is voldaan. Voorts is ten onrechte een proceskostenveroordeling achterwege gebleven.
De Raad onderschrijft deze uitspraak en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 8 november 2001 dienen de verzoeken om wijziging van het WW-dagloon als verzoeken om terug te komen op de rechtens onaantastbare vaststelling van het WW-dagloon op f 147,61 te worden opgevat. Het verzoek om uitbetaling van WW-uitkering dient te worden opgevat als een verzoek om terug te komen op het rechtens onaantastbare besluit van gedaagde van 2 november 1998 waarbij een bezwaar van appellant tegen een betaalspecificatie van 3 februari 1998 betreffende de periode 30 oktober 1995 tot en met 28 november 1995 (die de thans genoemde periode insloot) niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank volgens de Raad heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin eerder als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht, zodat er geen aanleiding kan zijn voor gedaagde om terug te komen op zijn eerdere besluitvorming.
De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank in redelijkheid een veroordeling in de kosten van de beroepsprocedure niet achterwege had kunnen laten.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet in dit hoger beroep evenmin aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
03/6418 WW
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft gedaagde afwijzend beslist op drie verzoeken van appellant van 20 november 2001. Gedaagde is daarbij verzocht over te gaan tot nabetaling van WW-uitkering over de periode van 2 oktober 1995 tot en met 7 april 1998 in verband met de berekening van overhevelingstoeslag na wijziging van het dagloon, nabetaling van WW-uitkering over de periode van 22 januari 1996 tot en met 17 maart 1996 in verband met een onjuiste korting en nabetaling van over de periode 1 mei 1999 tot 1 mei 2000 te laag vastgestelde vakantieuitkering, alsmede tot vergoeding van wettelijke rente over de gemaakte nabetalingen.
Op 10 september 2002 heeft gedaagde het tegen zijn besluit van 14 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep in haar tweede uitspraak van 14 november 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep wordt aangevoerd dat het eerste onderdeel van het verzoek van 20 november 2001 een verzoek om schadevergoeding betreft en dat anders dan de rechtbank overweegt bij het tweede en derde onderdeel wel sprake is van evidente onjuistheden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet bepaald dat het griffierecht door de gemeente dient te worden vergoed en heeft de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin eerder als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht, zodat er geen aanleiding kan zijn voor gedaagde om terug te komen op zijn eerdere besluitvorming. Daarbij heeft de rechtbank de door appellant gewenste herberekening van de overhevelingstoeslag terecht als een verzoek tot nabetaling aangemerkt. In zoverre de rechtbank tevens heeft onderzocht of de eerdere besluiten evident onjuist waren, heeft zij een onjuiste maatstaf aangelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad speelt de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit als zodanig geen rol meer in het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank in redelijkheid een bepaling tot vergoeding van griffierecht en veroordeling in de kosten van de procedure niet achterwege had kunnen laten.
De aangevallen uitspraak komt, onder verbetering van gronden en voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Tenslotte is de Raad van oordeel dat met name het hoger beroep met kenmerk 02/6134 WW minder voortvarend is behandeld dan wenselijk is maar dat er, mede gelet op de gecompliceerdheid van de zaken, onvoldoende aanleiding bestaat om te oordelen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 8 november 2002 (kenmerk 98/1160) en 14 november 2003 (kenmerk 02/423), en de uitspraak van 14 november 2003 (kenmerk 02/424) voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) W.J.M. Fleskens.