ECLI:NL:CRVB:2005:AT3614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/214 WAO + 04/6452 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering op grond van de Ziektewet en WAO

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor een vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die zich op 29 maart 1999 als zelfstandig ondernemer had gevestigd, diende op 20 maart 2000 een verzoek in bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit verzoek werd door gedaagde afgewezen omdat het niet binnen de vereiste termijn van vier weken na de inschrijving was ingediend. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van gedaagde, waarbij de rechtbank oordeelde dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid. Gedaagde werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit, genomen op 29 januari 2004, handhaafde gedaagde de afwijzing van het verzoek, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

Tijdens de zitting op 17 februari 2005 werd appellant gehoord, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. D.M. Rensema. Appellant voerde aan dat hij tijdig contact had gezocht met de uitvoeringsinstelling, maar kon dit niet bewijzen. De Raad oordeelde dat gedaagde binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling had gehandeld en dat er onvoldoende grond was om van het beleid af te wijken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat appellant zijn verzoek niet tijdig had ingediend. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 januari 2004 ongegrond.

Uitspraak

04/214 WAO + 04/6452 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op 8 januari 2004 in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Breda van 8 december 2003, kenmerk 02/1277.
Gedaagde heeft ter uitvoering van deze uitspraak op 29 januari 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij schrijven van 1 maart 2004 op het nieuwe besluit gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2005. Appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen in persoon. Namens gedaagde, eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zich op 29 maart 1999 als zelfstandig ondernemer gevestigd met de met zijn zuster aangegane ven- nootschap onder firma Mechanisch Groenbeheer. Op 20 maart 2000 heeft appellant een schriftelijk verzoek bij gedaagde ingediend om hem in aanmerking te brengen voor een vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 14 november 2001 afgewezen omdat het niet binnen vier weken na 29 maart 1999 is ingediend. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 juni 2002 door gedaagde ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juni 2002 wegens onzorgvuldige voorbereiding vernietigd, en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. Voorts heeft de rechtbank een beslissing genomen over de vergoeding van griffierecht.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit heeft gedaagde onder uiteenzetting van zijn beleid bij de beoordeling van te late aanvragen en meldingen de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Appellant heeft in aanvulling op zijn hoger beroepschrift en bij wijze van reactie op het besluit van 29 januari 2004 aangevoerd dat hij wist dat hij zich binnen vier weken na het einde van de verplichte verzekering moest aanmelden voor de vrijwillige verzekering. Appellant houdt staande dat hij voordat die termijn afliep telefonisch contact heeft gezocht met GUO uitvoeringsinstelling (een uitvoeringsorgaan van gedaagdes rechtsvoorganger), maar dat het hem niet lukte in contact te komen met de juiste afdeling. Daarna heeft hij zich gewend tot particuliere verzekeraars. Pas veel later heeft hij een aanmeldingsformulier van het GUO ontvangen. Appellant erkent dat hij niet kan bewijzen dat hij voor en tijdens de termijn van vier weken telefonisch contact heeft gehad met het GUO maar acht het onacceptabel dat hij de dupe is geworden van de reorganisatie en klantonvriendelijkheid bij deze organisatie. Voorts wijst appellant erop dat in het informatieboekje over de vrijwillige verzekering, dat een buitendienstmedewerker van het GUO aan hem heeft uitgereikt, geen melding wordt gemaakt van de door gedaagde gehanteerde termijn van vier weken.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat met het besluit van 29 januari 2004 niet volledig aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen. Met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal dit besluit daarom in de onderhavige beoordeling worden betrokken.
De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 29 januari 2004 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 4 juni 2002, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep. Derhalve dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 29 januari 2004 overweegt de Raad het volgende.
Gelet op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO en de overeenkomstige bepaling in de ZW heeft appellant zijn schriftelijke verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering niet tijdig ingediend.
Gedaagde heeft nader onderzoek gedaan naar de vraag of hem ingevolge artikel 83, derde lid, van de WAO en de overeenkomstige bepaling in de ZW de bevoegdheid toekwam om te verklaren dat het verzoek van appellant geacht wordt tijdig te zijn ingekomen. Gedaagde is hiertoe bevoegd indien appellant redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Bij de toepassing van deze bepaling hanteert gedaagde een beleid dat onder meer inhoudt dat afwijzing op zijn plaats is indien de aanvraag wordt ontvangen in de dertiende of een daaropvolgende week. In heel bijzondere gevallen, waarbij met name wordt gedacht aan gevallen waarin de betrokkene door gedaagde volstrekt verkeerd is ingelicht, zou eventueel hiervan afgeweken kunnen worden en de aanvraag alsnog gehonoreerd kunnen worden.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat op geen enkele manier is gebleken dat appellant eerder dan nadat zijn aanvragen door particuliere verzekeringsmaatschappijen waren afgewezen mondeling dan wel schriftelijk contact heeft gezocht met het GUO, ook niet nadat appellant door tussenkomst van zijn administrateur bij besluit van 28 april 1999 was medegedeeld dat hij wegens het in dienst hebben van personeel door het GUO-kantoor te Gouda per 1 april 1999 als werkgever is ingeschreven. De termijnoverschrijding wordt daarom niet verschoonbaar geacht.
De Raad is van oordeel dat gedaagde met zijn beleid ten aanzien van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. Tegenover het belang van appellant om een vrijwillige verzekering te kunnen aangaan staat immers het belang van gedaagde om zekerheid te hebben over de verzekerde risico’s die uitstaan.
Appellant heeft ervoor gekozen om zich gedurende een geruime periode uitsluitend tot particuliere verzekerings- maatschappijen te wenden en pas toen hem duidelijk werd dat hij langs die weg niet verzekerd zou kunnen worden heeft hij zich, naar hij stelt: opnieuw, tot gedaagde gewend. De eerdere telefonische contacten met het GUO heeft appellant echter niet kunnen aantonen. Mede in dit licht bezien acht de Raad onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat gedaagde de situatie van appellant had moeten aanmerken als een heel bijzonder geval, op grond waarvan van voornoemd beleid zou moeten worden afgeweken. De vraag of het boekje Vrijwillige verzekering al dan niet informatie bevat over de aanvraag- termijn van vier weken is naar het oordeel van de Raad niet relevant, omdat appellant zelf heeft aangegeven dat hij al voor deze termijn een aanvang nam daarvan op de hoogte was.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellant voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 29 januari 2004, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 29 januari 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.