ECLI:NL:CRVB:2005:AT3533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2735 WW + 03/2736 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieverplichting en korting op WW-uitkering in het kader van WAO-reïntegratietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de korting op zijn WW-uitkering. Appellant, die sinds 5 maart 2001 een WAO-uitkering ontvangt, heeft op 27 maart 2001 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. De gedaagde instantie heeft appellant medegedeeld dat hij verplicht is om ten minste één concrete sollicitatie per week te verrichten. Het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot een korting op de uitkering. In de bestreden besluiten van 28 augustus en 15 oktober 2001 heeft gedaagde maatregelen opgelegd aan appellant wegens het niet nakomen van de sollicitatieverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk aan de sollicitatieverplichting heeft voldaan, onder andere door gesprekken met zijn werkgever in het kader van een reïntegratietraject. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad stelt vast dat appellant in de relevante periodes geen concrete sollicitaties heeft verricht en dat het raadplegen van dagbladen en tijdschriften niet kan worden aangemerkt als een verifieerbare sollicitatieactiviteit. De Raad bevestigt dat de gedaagde terecht een maatregel van 20% gedurende 16 weken heeft opgelegd, en later een maatregel van 30% gedurende 16 weken, omdat appellant niet voldeed aan de sollicitatieverplichting.

De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant verminderde verwijtbaarheid kan worden toegeschreven. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2735 WW
03/2736 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 april 2003 gewezen uitspraak, reg.nrs. 01/1667 WW en 01/1756 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 februari 2005, waar appellant en zijn gemachtigde -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 5 maart 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft op 27 maart 2001 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering. Gedaagde heeft appellant met zijn brief van 30 maart 2001 onder meer medegedeeld dat van hem verwacht wordt dat hij ten minste één concrete sollicitatie per week verricht en dat het niet voldoen aan deze sollicitatieverplichting er toe leidt dat er een maatregel in de vorm van een korting op de uitkering opgelegd moet worden.
Bij besluit van 20 april 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 5 maart 2001 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, onder meer onder toepassing van een maatregel van 20% gedurende 16 weken omdat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van 14 mei 2001 een maatregel op zijn WW-uitkering opgelegd krijgt van 30% gedurende 16 weken, omdat hij in de periode van 16 april 2001 tot en met 13 mei 2001 niet heeft gesolliciteerd.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant wederom gekort, omdat hij over de periode van 14 mei 2001 tot en met 10 juni 2001 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid. Met ingang van 19 oktober 2001 wordt de WW-uitkering gedurende 16 weken met 30% gekort.
Bij het bestreden besluit van 28 augustus 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de besluiten van 20 april 2001 en 18 mei 2001 in zoverre gegrond verklaard en nader beslist -voor zover hier van belang- dat de met ingang van 5 maart 2001 opgelegde maatregel van 20% gedurende 16 weken niet wordt gehandhaafd maar wordt omgezet in een waarschuwing, en dat de met ingang van 14 mei 2001 opgelegde maatregel wordt gewijzigd in die zin dat niet een maatregel van 30, maar van 20% gedurende 16 weken wordt opgelegd wegens het niet nakomen van de sollicitatieverplichting.
Bij bestreden besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 28 juni 2001 ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen de bestreden besluiten van 28 augustus en 15 oktober 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel heeft voldaan aan de sollicitatieverplichting. Hij heeft in de periode van maart en april 2001 in het kader van een reïntegratietraject diverse gesprekken met zijn werkgever gevoerd, terwijl hij daarnaast dagbladen en tijdschriften heeft geraadpleegd op voor hem passende functies. Voorts meent appellant dat hij geen grote kans op werk had gehad, ook al zou hij aan het door gedaagde gestelde aantal sollicitaties hebben voldaan.
Het gaat in deze gedingen om de beantwoording van de vraag of gedaagde bij de bestreden besluiten terecht en op goede gronden op appellants WW-uitkering met ingang van 14 mei 2001 een maatregel van 20% gedurende 16 weken, en met ingang van 19 oktober 2001 een maatregel van 30% gedurende 16 weken heeft opgelegd, omdat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Ook de Raad is van oordeel dat appellant in de in geding zijnde periodes in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Zoals de Raad reeds meermalen in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, acht hij het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW (inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht om passende arbeid te verkrijgen) dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht.
De Raad stelt vast dat appellant op het werkbriefje over de periode van 16 april 2001 tot en met 13 mei 2001 heeft ingevuld dat hij geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht omdat er sprake is van een WAO-reïntegratietraject en dat hij op het werkbriefje over de periode van 14 mei 2001 tot en met 10 juni 2001 melding heeft gemaakt van twee concrete sollicitaties. De in dit verband door appellant ingenomen stelling dat hij wel in voldoende mate zou hebben gesolliciteerd, is niet met nadere gegevens onderbouwd, zodat de Raad daaraan geen betekenis kan toekennen, waarbij de Raad bovendien in aanmerking neemt dat het raadplegen van dagbladen en tijdschriften niet als een concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteit kan worden aangemerkt. Evenmin kan het reïntegratietraject bij appellants eigen werkgever, welk traject overigens eind mei 2001 is afgebroken, afdoen aan genoemde sollicitatieverplichting. De Raad wijst er hierbij nog op dat appellant, zowel met gedaagdes brief van 30 maart 2001 als tijdens de inname van zijn aanvraag voor een WW-uitkering, uitdrukkelijk gewezen is op de op hem rustende sollicitatieverplichting.
Voorts mag bij het niet nakomen van de verplichting één concrete sollicitatie per week te verrichten, naar het oordeel van de Raad, in principe worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin een betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er - zoals in de lijn ligt van vaste jurisprudentie van de Raad - bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellants grief dat hij geen grote kans op werk had gehad, ook al zou hij aan het door gedaagde gestelde aantal sollicitaties hebben voldaan, niet kan slagen.
De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.