[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.K. van de Poel, werkzaam bij de CNV Dienstenbond, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, kenmerk 03/27, van 1 september 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Poel, en waar gedaagde zich - na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen - heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.T.B. Lap, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is werkzaam geweest als filiaalleider in dienst van [werkgeefster], welk dienstverband door de kantonrechter is ontbonden. Ingaande 19 augustus 2002 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een dagloon van € 101,73. Bij deze berekening heeft gedaagde buiten beschouwing gelaten de omzetprovisie en de omzetprestatie-premie (hierna: de premies), die appellant maandelijks van zijn werkgever ontving.
Er ontstond aanspraak op de omzetprovisie zodra de bruto-maandomzet van het door appellant beheerde filiaal boven een bepaald bedrag kwam. De aanspraak op de omzetprestatie-premie werd bepaald door de totale omzet van het filiaal te delen door het aantal ingezette uren in het desbetreffende filiaal. Aanspraak op de volle premies bestond uitsluitend indien de filiaalleider 21,5 meeruren per maand had gewerkt.
In geding is de vraag of gedaagde de premies terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de premies zijn aan te merken als “andere dergelijke uitkeringen” zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de Dagloonregelen Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid (hierna: de Dagloonregelen), dan wel als “prestatie- en produktiepremie” als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder h, van de Dagloonregelen. Indien dat laatste het geval zou zijn, is het de vraag of gesproken moet worden van een incidenteel of uitzonderlijk karakter van genoemde vergoedingen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat de premies gezien moeten worden als “andere dergelijke uitkeringen” genoemd in artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van de Dagloonregelen. De rechtbank acht slechts dan sprake van “prestatie- en produktiepremies” indien deze direct aanwijsbaar verband houden met de inspanningen van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank is het duidelijk dat de voor het verkrijgen van de premies vereiste omzet van het filiaal slechts behaald kan worden (mede) door de inspanningen van het personeel. De premies moeten volgens de rechtbank derhalve buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van het dagloon, zodat gedaagde op juiste gronden tot zijn besluit van 2 december 2002 is gekomen.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering van de rechtbank dat de premies niet zijn aan de merken als “prestatie- en produktiepremies” als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder h, van de Dagloonregelen.
De Raad is echter van oordeel dat daarmee niet vaststaat dat bedoelde premies geen invloed kunnen hebben op de hoogte van het dagloon. Hieromtrent overweegt de Raad als volgt.
In een zich onder de gedingstukken bevindende uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 10 februari 2004 (LJN AO3280) tussen enerzijds [vennootschap 1], [werkgeefster] en [vennootschap 2] en anderzijds de Dienstenbond CNV is het Hof onder andere tot het oordeel gekomen dat de 21,5 uur per maand meer te werken uren zijn aan te merken als overwerk in de zin van de CAO. Ook heeft het Hof geoordeeld dat deze 21,5 uur in wezen werden gemaakt in opdracht van de werkgever. De Raad sluit zich, mede gezien de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, aan bij dit oordeel. In verband hiermede is de Raad van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van het dagloon van appellant mede het antwoord op de vraag had moeten betrekken of de premies (geheel of gedeeltelijk) beschouwd moeten worden als een vergoeding voor verplicht overwerk, welke vergoeding wel van invloed kan zijn op de hoogte van het dagloon. Nu dit niet is gebeurd, berust het besluit op bezwaar van 2 december 2002 niet op een deugdelijke motivering. De Raad zal daarom met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Gedaagde zal, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- voor het geding in eerste aanleg en € 644,-- voor het geding in hoger beroep, alsmede € 20,-- aan reiskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 december 2002 en draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.308,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in twee instanties van € 116,-- in totaal vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.