ECLI:NL:CRVB:2005:AT3472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/762 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van externe koks in privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. G.G.E.A. Frederix, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had op 24 december 2003 het beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaard. Het geschil betreft de vraag of de externe kok [betrokkene] verplicht verzekerd was op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten voor zijn werkzaamheden voor appellante, die een restaurant exploiteert. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 maart 2005, waarbij de vennoten van appellante aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. R. Hofland.

De Raad heeft vastgesteld dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding. De Raad concludeert dat [betrokkene] zijn werkzaamheden persoonlijk heeft verricht en dat er geen sprake was van vervanging door een willekeurige derde. De betalingen aan [betrokkene] zijn als reële contraprestatie voor zijn arbeid aangemerkt. Daarnaast is er een gezagsverhouding vastgesteld, aangezien appellante aanwijzingen gaf over de werkzaamheden, ook al waren de vennoten vaak op vakantie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat [betrokkene] verplicht verzekerd was. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten te compenseren op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 24 maart 2005.

Uitspraak

04/762 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G.G.E.A. Frederix, werkzaam bij Horeca Nederland te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 december 2003, reg. nr. 03/235.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2005, waar voor appellante zijn verschenen haar vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2], bijgestaan door mr. Frederix. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een restaurant, waarvan [vennoot 2] chef-kok is. Appellante heeft één kok in dienst en maakt daarnaast af en toe - vooral wanneer haar vennoten op vakantie zijn - gebruik van de werkzaamheden van externe koks, waaronder [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
Naar aanleiding van een door gedaagde uitgevoerd verzekeringsplichtonderzoek heeft gedaagde appellante bij besluit van 19 september 2002 medegedeeld dat [betrokkene] vanaf eind 1998 / begin 1999 tot en met 31 december 2001 verplicht verzekerd is ingevolge de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Ziekenfondswet.
Bij besluit van 17 januari 2003 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
In geding is de vraag of gedaagde [betrokkene] terecht verplicht verzekerd heeft geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ter zake van zijn voor appellante verrichte werkzaamheden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad zijn de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding, in de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] aanwezig.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat [betrokkene] de werkzaamheden gedurende de in geding zijnde periode steeds persoonlijk heeft verricht en dat niet is gebleken dat hij zich heeft laten vervangen, welke omstandigheid niet bestreden is. Ter zitting van de Raad heeft [vennoot 2] bevestigd dat een eventuele vervanger van [betrokkene] uit een beperkte groep koks met specifieke kwalificaties zal moeten worden geselecteerd. Van vervanging door een willekeurige derde is naar het oordeel van de Raad in de onderhavige situatie dan ook geen sprake. Dat appellante niet iedere kok uit deze groep bij naam kent, doet hieraan niet af. Derhalve is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Ten aanzien van het element van de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat de aan [betrokkene] gedane betalingen een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid zijn.
De Raad is voorts van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene]. Van een gezagsverhouding is blijkens vaste jurisprudentie van de Raad sprake indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormen, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgevers-gezag ten aanzien van diegene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. De eigen invulling en verantwoordelijkheid van [betrokkene] laat onverlet dat appellante aanwijzingen gaf door middel van het klaarleggen van receptuur, waar [betrokkene] zich in beginsel aan moest houden. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat geen aanwijzingen gegeven konden worden omdat de vennoten van appellante vaak op vakantie waren op het moment dat [betrokkene] zijn werkzaamheden voor appellante verrichtte. [vennoot 2] heeft ter zitting verklaard dat in die gevallen haar zoon aanwezig was, die dan naast zijn verantwoordelijkheid voor het restaurantgedeelte tevens feitelijk belast was met de eindverantwoordelijkheid over de keuken. De Raad acht het voorts niet aannemelijk dat [betrokkene] de vrijheid had eenmaal aangevangen werkzaamheden gezien de aard hiervan op ieder door hem gewenst moment te beëindigen. Dit alles in onderling verband beschouwd, leidt ertoe dat een gezagsrelatie tussen appellante en [betrokkene] genoegzaam vaststaat.
Derhalve komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.